Uitspraak ​200302048/1


Volledige tekst

​200302048/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 maart 2003 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2003 is [vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 maart 2003, verzonden op 20 maart 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 april 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG); Tweede gedeelte inzake het Burgerschap van de Unie, luidt:

1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan.

2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.

Artikel 18, eerste lid, bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste alinea, van Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG 1990, L 180), kennen de lidstaten het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die het recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, alsmede aan hun familieleden, als omschreven in artikel 1, lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste alinea, voorzover thans van belang, wordt het recht van verblijf vastgesteld door afgifte van een document, ‘verblijfskaart van een onderdaan van de Lid-Staat van de EEG’ genoemd, waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot vijf jaar en kan worden verlengd.

Ingevolge de tweede alinea kan de lidstaat voor de afgifte van de verblijfskaart of het verblijfsdocument van de aanvrager slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en aantoont dat hij voldoet aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

Ingevolge het tweede lid, tweede alinea, voorzover thans van belang, mogen de lidstaten uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid van de bepalingen van deze richtlijn afwijken. In dat geval is Richtlijn 64/221/EEG van toepassing.

2.1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 25 februari 1964, voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf (PbEG 1964, 056), moeten de maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid uitsluitend berusten op het persoonlijke gedrag van de betrokkene.

Ingevolge het tweede lid vormt het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen motivering van deze maatregelen.

Ingevolge artikel 7, voorzover thans van belang, wordt het besluit tot verwijdering van het grondgebied aan de betrokkene medegedeeld. Deze mededeling vermeldt de toegemeten termijn, waarbinnen het grondgebied moet worden verlaten. Behoudens in dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan veertien dagen in geval betrokkene nog geen verblijfsvergunning heeft ontvangen en niet korter dan een maand in de overige gevallen.

Ingevolge artikel 8, voorzover thans van belang, moet betrokkene tegen het besluit tot verwijdering van het grondgebied kunnen beschikken over de mogelijkheden van beroep die openstaan voor de eigen onderdanen tegen bestuursrechtelijke besluiten.

2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel e, onder 1°, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Ingevolge artikel 8, voorzover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als:

(…)

e. gemeenschapsonderdaan, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag;

(…)

i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

Ingevolge artikel 59 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door de minister, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die

a. geen rechtmatig verblijf heeft;

b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.

Ingevolge artikel 62, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het derde lid dient, in afwijking van het eerste lid, de vreemdeling

a. wiens rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder i, is geëindigd, of b. die onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad, Nederland onmiddellijk te verlaten.

Ingevolge het vierde lid kan de minister, in het belang van de uitzetting of in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid, de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken.

Ingevolge artikel 112 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, ter uitvoering van een verdrag, dan wel van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld in verband met het rechtmatig verblijf van vreemdelingen, waarbij ten gunste van deze vreemdelingen kan worden afgeweken van deze wet.

2.2.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voorzover thans van belang, wint de Minister omtrent een te nemen beslissing op bezwaar advies in van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, die optreedt als commissie in de zin van artikel 7:13 onderscheidenlijk artikel 7:19 van de Algemene wet bestuursrecht, indien bij de bestreden beschikking wordt vastgesteld dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet toekomt, dan wel dat dit is geëindigd, op grond van gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als bedoeld in richtlijn (EG) nr. 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG 1964, 056).

Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder d, voorzover thans van belang, is de termijn, gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 is toegestaan in Nederland te verblijven, zes maanden voor gemeenschapsonderdanen en onderdanen van een staat die partij is bij het EG-verdrag.

Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, blijft uitzetting van een gemeenschapsonderdaan achterwege zolang niet is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of dat zijn verblijfsrecht is vervallen.

Ingevolge het tweede lid wordt de vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland, waar zijn toelating is gewaarborgd.

Ingevolge het derde lid blijft uitzetting van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling achterwege, zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar tegen een beschikking, als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kan in dringende gevallen worden afgeweken van het bepaalde in het tweede lid.

2.3. Blijkens het desbetreffende op ambtseed, onderscheidenlijk op ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal van aanhouding, nr. 2003027618-2, is de vreemdeling op 22 januari 2002 te Rotterdam aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet, waarbij dertien zakjes met een op cocaïne gelijkende witte stof en negen zakjes met een op heroïne gelijkende bruine stof zijn aangetroffen. Hij is op 22 januari 2003 voor een hulpofficier van justitie geleid en vervolgens in verzekering gesteld. Blijkens het door deze op 22 januari 2003 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor inverzekeringstelling, nr. 2003027618-7, heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat hij geen dealer is, maar de zakjes voor eigen gebruik in bezit had. Blijkens het door een inspecteur van politie op 23 januari 2003 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van gehoor van inbewaringstelling heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat de verdovende middelen voor eigen gebruik waren bestemd. Blijkens een door een brigadier van politie op 23 januari 2003 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat hij drie dagen tevoren per bus Nederland is binnengekomen om drugs te kopen en te gebruiken, bij vrienden ergens in Rotterdam heeft verbleven en in het bezit is van € 155,00.

De vreemdeling beschikte over een Franse identiteitskaart. Hij is op 28 januari 2003 naar Frankrijk uitgezet.

2.4. Voor de bewaring is gebruikt gemaakt van een formulier met opschrift Model M 110-A. Op dit formulier is als categorie aangegeven: "geen rechtmatig verblijf (…) (art. 59 lid 1 onder a Vw)." Boven deze categorieaanduiding zijn als overwegingen, op grond waarvan de maatregel is gelast, vermeld:

"- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling:

- wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting

omdat de vreemdeling:

- zich niet heeft aangemeld bij de korpschef

- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft

- eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft

- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf"

2.5. De rechtbank heeft volgens grief 1 miskend dat de vreemdeling ingevolge artikel 2, eerste lid, tweede alinea, van de Richtlijn 90/364/EEG moet aantonen dat hij aan de in artikel 1 gestelde eisen voldoet. Voorts heeft de rechtbank, aldus de minister, miskend dat uit de bewoordingen van deze Richtlijn valt op te maken dat zij ziet op min of meer langdurig verblijf in een andere lidstaat. Dit volgt niet alleen uit hetgeen in artikel 1, eerste lid, tweede en derde alinea van de Richtlijn is bepaald over toereikende bestaansmiddelen, maar ook uit de in artikel 1, tweede lid voorziene vestiging van familieleden en de in artikel 2, eerste lid van de Richtlijn neergelegde duur van de verblijfskaart. Uit de verklaringen van de vreemdeling kan niet worden afgeleid dat langdurig verblijf is beoogd.

2.6. Niet in geschil is dat de vreemdeling van Franse nationaliteit is. Het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 49 van het EG-verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen is in hoger beroep onbestreden. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling een verblijfsrecht aan de artikelen 39 en 43 van het EG-verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen kan ontlenen.

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 17 september 2002 in de zaak C-413/99 (Baumbast, R. en Secretary of State for the Home Department, Jurispr. 2002, blz. I-7091) dient evenwel ook te worden onderzocht of de vreemdeling aan artikel 18, eerste lid, EG een verblijfsrecht kan ontlenen.

2.6.1. In dat arrest heeft het Hof van Justitie onder 81 tot en met 87 als volgt overwogen:

"Het Hof heeft vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie weliswaar gepreciseerd dat dit recht van verblijf, dat rechtstreeks wordt toegekend door het EG-verdrag, afhankelijk was van de voorwaarde dat de betrokkene een economische werkzaamheid in de zin van de artikelen 48, 52 of 59 EG-verdrag verricht (thans, na wijziging, artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG) (zie arrest van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9), doch dit neemt niet weg dat sindsdien de status van burger van de Europese Unie in het EG-verdrag is ingevoerd en dat artikel 18, lid 1, EG elke burger het recht verleent om vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven en te reizen.

Volgens artikel 17, lid 1, EG is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, burger van de Unie. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn (zie in die zin arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31).

Bovendien verlangt het Verdrag betreffende de Europese Unie niet dat de burgers van de Unie een beroepsactiviteit in loondienst of als zelfstandige uitoefenen om de rechten te genieten waarin het tweede deel van het EG-verdrag, betreffende het burgerschap van de Unie, voorziet. Voorts bevat de tekst van dit Verdrag geen enkele aanwijzing die de conclusie rechtvaardigt dat burgers van de Unie die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd om aldaar een activiteit in loondienst te verrichten, wanneer deze activiteit wordt beëindigd, de rechten verliezen die het EG-verdrag hun op grond van dit burgerschap toekent.

Wat, in het bijzonder, het in artikel 18, lid 1, EG bepaalde recht betreft om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, moet worden vastgesteld dat dit recht door een duidelijke en nauwkeurige bepaling van het EG-verdrag rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie. Baumbast heeft daarom louter in zijn hoedanigheid van onderdaan van een lidstaat, en dus van burger van de Unie, het recht, zich op artikel 18, lid 1, EG te beroepen.

Het is juist, dat dit verblijfsrecht van burgers van de Unie op het grondgebied van een andere lidstaat wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

De toepassing van de beperkingen en voorwaarden die volgens artikel 18, lid 1, EG aan de uitoefening van dat recht van verblijf mogen worden gesteld, is echter vatbaar voor rechterlijke toetsing. Eventuele beperkingen van en voorwaarden voor dit recht beletten derhalve niet dat de bepalingen van artikel 18, lid 1, EG voor particulieren rechten doen ontstaan, welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven (zie in die zin arrest van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, Jurispr. blz. 1337, punt 7).

Wat de beperkingen en voorwaarden betreft die uit voorschriften van afgeleid recht voortvloeien, bepaalt artikel 1, lid 1, van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van onderdanen van een lidstaat die op hun grondgebied willen verblijven, mogen verlangen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen."

Overwegingen 90, 91 en 94 luiden voorts als volgt:

"In elk geval gaan de in artikel 18 EG bedoelde en in richtlijn 90/364 vastgestelde beperkingen en voorwaarden uit van het idee dat de uitoefening van het verblijfsrecht van burgers van de Unie ondergeschikt kan worden gemaakt aan de legitieme belangen van de lidstaten. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit de vierde overweging van de considerans van richtlijn 90/364 blijkt dat degenen die het verblijfsrecht genieten, geen "onredelijke" belasting voor de algemene middelen van het gastland mogen vormen.

Deze beperkingen en voorwaarden moeten evenwel worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt en overeenkomstig de algemene beginselen ervan, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de ter zake vastgestelde nationale maatregelen passend en noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken (zie in die zin arrest van 2 augustus 1993, Alluè e.a., C-259/91, C-331/91 en C-332/91, Jurispr. blz. I-4309, punt 15).

(…).

Derhalve moet op het eerste onderdeel van de derde vraag worden geantwoord dat een burger van de Europese Unie die in het gastland niet langer een recht van verblijf als migrerende werknemer geniet, in zijn hoedanigheid van burger van de Unie aldaar een verblijfsrecht kan genieten op grond van de rechtstreekse werking van artikel 18, lid 1, EG. Aan de uitoefening van dit recht kunnen de in deze bepaling bedoelde beperkingen en voorwaarden worden gesteld, doch de bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, de nationale rechterlijke instanties moeten ervoor waken dat die beperkingen en voorwaarden worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel."

2.6.2. Nu de vreemdeling onderdaan van een lidstaat is en daarmee burger van de Unie, komt hem, gelet op voormeld arrest, een recht toe om ingevolge artikel 18, eerste lid, EG op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, met dien verstande dat daaraan voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. Hetgeen door de minister in grief 1 is aangevoerd, miskent dat het recht van een burger van de Unie om te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat niet voortvloeit uit Richtlijn 90/364/EEG, die ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste alinea, van toepassing is op onderdanen van de lidstaten die niet op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht bezitten, maar uit artikel 18, eerste lid, EG, ofschoon de Richtlijn van belang is voor de aan het verblijf te stellen beperkingen en voorwaarden. Dat betekent dat het uit die verdragsbepaling voortvloeiend recht van verblijf wordt aangenomen, zolang en indien het onderzoek naar de analoog toe te passen beperkingen en voorwaarden van deze Richtlijn niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.

De vreemdeling moet derhalve worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000.

Hiermee is sprake van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, omdat een redelijke uitleg van de bepaling meebrengt dat ook zij, die een verblijfsrecht rechtstreeks aan het EG-verdrag ontlenen en niet aan een op dat verdrag gebaseerde regeling, binnen de reikwijdte van de bepaling vallen.

De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het niet op juiste gronden, overwogen dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in de zin van voormeld artikel 8, aanhef en onder e. Grief 1 faalt.

2.7. De rechtbank heeft volgens grief 2 miskend dat, indien de vreemdeling een gemeenschapsonderdaan zou zijn geweest, artikel 112 van de Vw 2000 de wettelijke basis biedt voor de ten gunste van deze categorie afwijkende regeling, als neergelegd in artikel 8.13 van het Vb 2000. De bepalingen van dit laatste artikel zijn evenwel volgens de minister niet op de vreemdeling van toepassing, nu hij weliswaar onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, maar geen gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000. De termijn van artikel 12 van de Vw 2000 is het met het kopen door de vreemdeling van harddrugs van rechtswege geëindigd, omdat hij daarmee naar nationaal recht een gevaar voor de openbare orde vormt, als bedoeld in eerste lid, aanhef en onder d van dat artikel. Ingevolge artikel 62, derde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 diende hij Nederland onmiddellijk te verlaten. Hij kon derhalve in bewaring worden gesteld.

2.8. De grief klaagt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 112 van de Vw 2000 de wettelijke grondslag biedt voor afwijking ten gunste van gemeenschapsonderdanen. De bij artikel 8.13, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde termijn van vertrek voor deze groep bevat immers een begunstigde afwijking van het bepaalde bij artikel 62 van de Vw 2000, dat ziet op vreemdelingen die geen gemeenschapsonderdaan zijn, als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000.

2.8.1. De grief kan evenwel niettemin niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000 met een verblijfsrecht in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 moet worden aangemerkt. Derhalve zijn ingevolge artikel 112 van de Vw 2000 de bepalingen van Hoofdstuk 8, Afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000, in het bijzonder artikel 8.13, van toepassing.

2.8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2003 in zaak nr. 200205393/1, gepubliceerd in JV 2003/82), is met voormeld artikel 8.13 beoogd aan artikel 7 van Richtlijn 64/221/EEG uitvoering te geven. Deze Richtlijn dient ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede alinea, van de Richtlijn 90/364/EEG en gelet op voormeld arrest van Hof van Justitie van 17 september 2002 in acht te worden genomen bij het onderzoek of aan de beperkingen en aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, eerste alinea, van laatstvermelde Richtlijn is voldaan. Daaruit vloeit voort dat de vreemdeling slechts dan in bewaring had kunnen worden gesteld, indien de minister een besluit, als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, van het Vb 2000 had genomen, dat het verblijfsrecht van de vreemdeling om redenen van openbare orde is vervallen en waarbij de vertrektermijn met een beroep op dringende redenen, als bedoeld in voormeld artikel 7, was verkort. Daarbij is de minister gebonden aan de uitleg door het Hof van Justitie in het arrest van 17 oktober 1977 in zaak 30/77 (Bouchereau, Jurispr., blz. 1999) van de term openbare orde in de zin van Richtlijn 64/221/EEG en, gelet op het arrest van Hof van Justitie van 17 september 2002, het communautair evenredigheidsbeginsel.

Indien de vertrektermijn niet met een beroep op dringende redenen wordt verkort, kan de minister niet eerder dan na ingevolge artikel 1.5 van het Vb 2000 advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken te hebben ingewonnen, een beslissing op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar nemen. Zolang de minister niet op dat bezwaar heeft beslist, blijft uitzetting ingevolge artikel 8.13, derde lid, van het Vb 2000 achterwege en kan de vreemdeling, bij gebreke van zicht op uitzetting, niet in vreemdelingenbewaring worden gesteld.

2.8.3. Nu de minister een dergelijk besluit niet heeft genomen, is het verblijfsrecht van de vreemdeling niet vervallen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de vreemdeling niet in vreemdelingenbewaring kon worden gesteld. Grief 2 faalt evenzeer.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door [vreemdeling] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2003

347.