Uitspraak 201208800/1/A1


Volledige tekst

201208800/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oldehove, gemeente Zuidhorn,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 juli 2012 in zaak nr. 12/145 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in dat besluit genoemde overtredingen op het perceel behorend bij [locatie] te Oldehove te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 29 november 2011 in zaak nr. 11/697, opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 6 juli 2010 gemaakte bezwaar. Bij dit besluit heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de daarin genoemde overtredingen op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 24 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd mr. H.A. Jeuring, advocaat te Zuidhorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Dijkstra en A.M. de Roos, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" rust op het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch grondgebruik.

Ingevolge lid 3.2 mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge dat lid, onder 3.2.1, mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 45.1.1, aanhef en onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking niet worden vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

Ingevolge 45.1.3 is het bepaalde in 45.1.1 niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder of in afwijking van een bouwvergunning, voor zover vereist, in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge artikel 45.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan naar die aard en omvang worden voortgezet.

Ingevolge 45.2.4, is het bepaalde in 45.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge 45.2.5, geldt in afwijking van en in aanvulling op het bepaalde in 45.2.4 dat op de in de tabel genoemde locatie het in de tabel genoemde gebruik mag worden voortgezet door de in de tabel genoemde personen. In de tabel staat dat een gedeelte van het perceel door [appellant] als tuin mag worden gebruikt.

2. Op 5 april 2005 is het voorbereidingsbesluit "Middag Humsterland" (hierna: het voorbereidingsbesluit) in werking getreden. Volgens dat besluit is het verboden gronden met de aanduiding "agrarische doeleinden" zonder aanlegvergunning in te richten en te gebruiken als tuin.

Vast staat dat het tuingedeelte van het perceel met als afmetingen 60 bij 30 m, hoewel in strijd met de agrarische bestemming, door het in artikel 45.2.5 van de planregels neergelegde persoonsgebonden overgangsrecht wordt beschermd. [appellant] heeft op de gronden direct ten westen van dit tuingedeelte bomen en struiken aangeplant. Voorts heeft hij op het perceel hekwerken, hokken voor kleinvee, een paardenbak en een tuinhuisje geplaatst.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bomen en struiken op de gronden direct ten westen van het tuingedeelte ter vervanging van reeds vóór 5 april 2005 aanwezige beplanting is geplaatst, zodat deze bomen en struiken door het in artikel 45.2.5 van de planregels neergelegde persoonsgebonden overgangsrecht wordt beschermd. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank haar oordeel, dat toentertijd geen beplanting op de bewuste gronden aanwezig was, ten onrechte op de door het college overgelegde foto’s van het perceel van 4 april 2005 heeft gebaseerd. Volgens [appellant] is op deze foto’s niet te zien of er toentertijd al dan niet beplanting aanwezig was. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten om ter vaststelling van de feitelijke situatie op het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit foto’s te maken.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1), is het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. De rechtbank heeft, daargelaten of de foto’s van 4 april 2005 voldoende duidelijk zijn, terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beplanting op de gronden direct ten westen van het tuingedeelte is geplaatst ter vervanging van toentertijd reeds aanwezige beplanting. Daartoe wordt mede overwogen dat [appellant] ter toelichting van zijn stelling geen concrete bewijsstukken heeft overgelegd. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college gehouden was om de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op foto's vast te leggen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat [appellant] niet heeft aangeduid en bewezen welke concrete wijzigingen hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op het perceel heeft aangebracht. Gelet op het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in beroep en de inhoud van het dossier, bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aanleiding had moeten zien hem om een nadere toelichting te vragen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk op zijn beroepsgronden met betrekking tot de bouwwerken op zijn perceel is ingegaan. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door hem ter zake van de bebouwing op het perceel aangevoerde beroepsgronden in haar eerdere uitspraak van 29 november 2011 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, zij van de juistheid van die overwegingen dient uit te gaan. Volgens hem volgt uit die uitspraak niet ondubbelzinnig dat de hekwerken, het tuinhuisje, de hokken voor het kleinvee en de paardenbak niet zijn toegestaan. Voorts is de rechtbank volgens hem ten onrechte niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat voor de bouwwerken geen bouwvergunning is vereist en het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden.

4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1, terecht overwogen dat de door [appellant] aangevoerde beroepsgrond over de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden tegen de hekwerken, het tuinhuisje, de hokken voor het kleinvee en de paardenbak in de uitspraak van 29 november 2011 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, zodat van de juistheid van dat eerder gegeven oordeel dient te worden uitgegaan. Vast staat derhalve dat de hekwerken, het tuinhuisje, de hokken voor het kleinvee en de paardenbak zonder de vereiste bouwvergunning en in strijd met de Woningwet zijn gebouwd, zodat de rechtbank terecht niet inhoudelijk op zijn beroepsgronden daaromtrent is ingegaan.

Voorts is het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de paardenbak in de uitspraak van 29 november 2011 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Vast staat derhalve dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het college van handhavend optreden ten aanzien van de paardenbak diende af te zien.

4.2. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat in de uitspraak van 29 november 2011 geen oordeel is gegeven over de door [appellant] aangevoerde beroepsgrond dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien omdat de hekwerken op grond van het overgangsrecht konden worden gelegaliseerd, [appellant] ten aanzien van het tuinhuisje een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt en de hokken voor het kleinvee kunnen worden gelegaliseerd nu deze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk op zijn beroepsgrond over de bouwwerken op het perceel is ingegaan, slaagt in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te oordelen over de beroepsgrond dat het college niet handhavend mocht optreden tegen de hekwerken, het tuinhuisje en de hokken voor het kleinvee. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling deze beroepsgrond alsnog beoordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

6. [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het van handhavend optreden had dienen af te zien. Daartoe voert hij aan dat de hekwerken dienen ter vervanging van eerdere hekwerken en op grond van het overgangsrecht kunnen worden gelegaliseerd. Voorts stelt hij dat de hokken voor het kleinvee kunnen worden gelegaliseerd, nu deze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Verder doet hij ten aanzien van het tuinhuisje een beroep op het vertrouwensbeginsel.

6.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat een geslaagd beroep op het in artikel 45.1.1 van de planregels opgenomen bouwovergangsrecht kan worden gedaan. Ingevolge dat artikel is slechts gedeeltelijke vernieuwing toegestaan. [appellant] heeft de hekwerken geheel vernieuwd.

Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat het college in een gesprek op 28 februari 2007 akkoord is gegaan met een inrichtingsplan voor de tuin en niet te kennen heeft gegeven dat het tuinhuisje moest worden verwijderd, wordt overwogen dat uit het verslag van dat gesprek blijkt dat het college heeft gesteld dat het bezwaren had tegen het plaatsen van bouwwerken. Vast staat dat het tuinhuisje een bouwwerk is dat zonder de vereiste bouwvergunning is gerealiseerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds hierom.

Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de hokken voor het kleinvee niet zijn opgericht ten dienste van de agrarische bestemming maar voor het hobbymatig houden van dieren. Het betoog van [appellant] dat de bouw van de hokken een overtreding van geringe ernst en aard is, faalt nu de hokken zonder de benodigde bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan zijn opgericht.

Gelet op het voorgaande, heeft het college terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan het van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog faalt.

7. Het beroep tegen het besluit van het college van 6 juli 2010, voor zover dat ziet op de beroepsgrond dat het college niet handhavend mocht optreden tegen de hekwerken, het tuinhuisje en de hokken voor het kleinvee, is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 juli 2012 in zaak nr. 12/145, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te oordelen over de beroepsgrond dat het college niet handhavend mocht optreden tegen de hekwerken, het tuinhuisje en de hokken voor het kleinvee;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de beroepsgrond dat het college niet handhavend mocht optreden tegen de hekwerken, het tuinhuisje en de hokken voor het kleinvee, ongegrond;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

414-672.