Uitspraak 201208198/1/R1


Volledige tekst

201208198/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Zwolle,

en

de raad van de gemeente Zwolle,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Spoolde Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een juridisch planologisch kader ter vervanging van een aantal bestemmingsplannen voor de gronden gelegen in het zuidwesten van Zwolle.

2. [appellant]s betoog dat in de bekendmaking ten onrechte niet is vermeld dat het vereist is om een zienswijze in te dienen om ontvankelijk beroep te kunnen instellen, faalt. In artikel 3:12, derde lid, van de Awb is bepaald wat in de kennisgeving wordt vermeld. De door [appellant] bedoelde mededeling over de mogelijkheden van het instellen van een ontvankelijk beroep behoort daar niet toe.

3. [appellant] die woont op het perceel [locatie], betoogt dat het bouwvlak van het perceel Ruiterlaan 27 is vergroot ten opzichte van het vorige plan "Spoolde Zuid juncto voorschriften Zwolle-Kerspel 1967".

3.1. De raad is wat betreft de bouwvlakken uitgegaan van een diepte van ongeveer 11 m van de bouwvlakken op de percelen aan de Ruiterlaan, waarbij de gevels nagenoeg geheel op één lijn liggen.

3.2. Blijkens de verbeelding zijn aan de percelen aan de Ruiterlaan 9 tot en met 35 bouwvlakken toegekend met een diepte van ongeveer 11 m.

3.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak van het perceel Ruiterlaan 27 wat betreft locatie en omvang nagenoeg overeenkomt met het bouwvlak onder het vorige plan en dat de ligging op het perceel overeenkomt met de ligging van de bouwvlakken op de nabijgelegen percelen. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de vaststelling van het bouwvlak op onjuiste gegevens heeft gebaseerd.

4. [appellant] richt zich voorts tegen het niet toekennen van de bestemming "Wonen" aan de voorkant van de woningen aan de Ruiterlaan met een oneven nummer. Nu deze bestemming wel is toegekend aan de strook grond tussen de bouwvlakken op de percelen Ruiterlaan 27 en 29 en aan een strook grond naast het bouwvlak op het perceel Ruiterlaan 41 dient, gelet op het gelijkheidsbeginsel, deze situatie ook voor de andere woningen te gelden.

Voorts heeft de raad nagelaten om, gelet op het gelijkheidsbeginsel, daar waar het inpasbaar is de specifieke bouwaanduiding carport toe te kennen aan de voorkant van de percelen met oneven nummers aan de Ruiterlaan.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met aanwezig legale bebouwing in de vorm van een bijgebouw of carport in het verlengde van de voorgevel rekening dient te worden gehouden maar dat het niet gewenst is de bestemming "Wonen" toe te kennen aan de voorkant van de woningen. Voor het overige acht de raad het vanuit stedenbouwkundig oogpunt gewenst om de openheid van het straatbeeld te handhaven.

4.2. Blijkens de verbeelding is aan de voorkant van de percelen aan de Ruiterlaan 9 tot en met 35 de bestemming "Tuin" toegekend. Tussen de percelen Ruiterlaan 27 en 29 en naast het perceel Ruiterlaan 41 is de bestemming "Tuin" toegekend vanaf de voorkant van de percelen tot aan het bouwvlak. Voor de overige percelen is de bestemming "Tuin" toegekend aan de gronden tot ongeveer 3 m tot 4 m voorbij het bouwvlak.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;

met daaraan ondergeschikt:

a. opritten, parkeervoorzieningen en paden;

b. water;

c. waterhuishoudkundige voorzieningen;

met de daarbij behorende:

d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde met uitzondering van carports.

4.3. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de percelen waaraan de bestemming "Wonen" aan de voorkant van de woningen is toegekend, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de situatie op de overige percelen omdat de raad bij die percelen rekening heeft gehouden met bestaande legale bebouwing. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde percelen in zoverre niet vergelijkbaar zijn met de overige percelen aan de Ruiterlaan.

Wat betreft de percelen waar geen bestaande bebouwing is in de vorm van een bijgebouw of carport, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing aldaar uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is.

5. [appellant] richt zich tegen de bestemming "Wonen" toegekend aan de percelen die gelegen zijn aan de oneven nummers van de Ruiterlaan. Deze bestemming betekent volgens hem een verslechtering, want in het vorige bestemmingsplan was aan de tuinen de bestemming "Erf en tuin" toegekend. Door toekenning van de bestemming "Wonen" wordt ongewenste bebouwing mogelijk gemaakt. Zo wordt bebouwing tot op de erfgrens toegestaan met een maximale hoogte van 7 m. Nu de percelen relatief smal zijn, heeft dit negatieve gevolgen voor het woongenot. Zo zal een bijgebouw voor verminderde bezonning op het naastgelegen perceel zorgen. Voorts zorgt het toestaan van bebouwing in de tuinen ervoor dat ongewenste stedenbouwkundige verdichting plaatsvindt.

Voorts kan [appellant] zich niet verenigen met artikel 10, lid 10.2.2, van de planregels. Hierin is bepaald dat maximaal 100 m2 aan bebouwing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak mag worden gebouwd. Het bestemmingsplan "Ruiterlaan 3" hanteert echter een maximum van 75 m2 aan bijgebouwen. Daarbij komt dat in de Algemene bijgebouwenregeling 2007 (hierna: de bijgebouwenregeling) is bepaald dat een maximum van 75 m2 aan bijgebouwen dient te worden aangehouden, aldus [appellant].

Verder leidt het gebruik van de terminologie ‘onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden’, zoals neergelegd in artikel 10, lid 10.5.2, aanhef en onder h, en lid 10.6.2, aanhef en onder h, tot rechtsonzekerheid, nu het [appellant] niet duidelijk is wat onder onevenredige aantasting wordt verstaan.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitgangspunt is om bestaande legale aan- en bijgebouwen als zodanig te bestemmen. Nu veel bijgebouwen reeds op de perceelsgrens zijn gesitueerd en het gaat om grote percelen aan de rand van de bebouwde kom, acht de raad het passend om bebouwing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak toe te staan zonder hierbij eisen te stellen aan de afstand tot de perceelsgrens.

Voorts kunnen op grond van de planregels bij de vergunningverlening nadere eisen worden gesteld aan de plaats en afmetingen van de bebouwing.

Van onevenredige aantasting, in welk geval de afwijkingsbevoegdheden niet mogen worden gebruikt, is volgens de raad sprake indien het gebruik van de gronden van het naastgelegen erf dusdanig wordt beperkt dat deze niet meer als erf of tuin kunnen worden gebruikt.

Een vergelijking met het bestemmingsplan "Ruiterlaan 3" gaat volgens de raad niet op, nu dat een nieuw te ontwikkelen woonlocatie betreft en daar andere afwegingen zijn gemaakt.

5.2. Blijkens de verbeelding is aan de achtertuinen van de percelen Ruiterlaan 9 tot 41 de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor bijbehorende bouwwerken.

Ingevolge lid 10.2.2 gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak de volgende regels:

a. er mogen uitbreidingen van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken worden gebouwd;

b. een gebouw mag niet worden gebouwd ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding carport;

c. de gezamenlijke oppervlakte van de uitbreidingen van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, welke zijn gelegen op het erf dat zich bevindt:

1. binnen deze bestemming;

2. buiten het bouwvlak;

3. achter de naar de weg toegekeerde grens van het bouwvlak en het verlengde daarvan;

mag niet meer bedragen dan 50 % van de oppervlakte van dat gedeelte van het erf tot een maximum van 100 m2.

d. de goothoogte van een uitbreiding van een hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk mag:

1. indien aangebouwd niet meer bedragen dan 0,30 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw;

2. indien vrijstaand niet meer dan 3 meter bedragen;

e. de bouwhoogte van een uitbreiding van een hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk mag niet meer dan 6 meter bedragen. Ingevolge lid 10.3 kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

a. een samenhangend stedenbouwkundig beeld;

b. een goede woonsituatie;

c. de verkeersveiligheid;

d. de mogelijkheid om in voldoende mate te kunnen parkeren;

e. de sociale veiligheid;

f. een goede milieusituatie;

g. de bescherming van de groenstructuur;

h. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Ingevolge lid 10.5.1 kan bij een omgevingsvergunning afgeweken worden van:

a. het bepaalde in de aanhef van lid 10.2.1 om toe te staan dat een bouwvlak wordt vergroot, mits daardoor de geluidbelasting van geluidgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;

b. het bepaalde in lid 10.2.1, onder b, c, d en e, om toe te staan dat de goothoogte en/of bouwhoogte van een bouwwerk wordt vergroot met niet meer dan 1 meter;

c. het bepaalde in lid 10.2.1, onder e en g, om toe te staan dat de dakhelling van een hoofdgebouw wordt verkleind dan wel dat een hoofdgebouw (gedeeltelijk) wordt voorzien van een plat dak;

d. het bepaalde in lid 10.2.1, onder c, e en h, om toe te staan dat de dakhelling van een hoofdgebouw wordt vergroot;

e. het bepaalde in lid 10.2.2, onder b, om toe te staan dat een gebouw wordt gebouwd ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - carport", mits de geluidbelasting van geluidgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;

f. het bepaalde in lid 10.2.2, onder d.2, om toe te staan dat de goothoogte van een vrijstaand bouwwerk wordt vergroot tot niet meer dan 4 meter;

g. het bepaalde in lid 10.2.2, onder e, om toe te staan dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt vergroot tot niet meer dan 7 meter;

Ingevolge lid 10.5.1, aanhef en onder g, kan bij een omgevingsvergunning afgeweken worden van het bepaalde in lid 10.2.2, onder e, om toe te staan dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt vergroot tot niet meer dan 7 meter.

Ingevolge lid 10.5.2, aanhef en onder h, kunnen de in lid 10.5.1 genoemde afwijkingen slechts worden toegestaan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Ingevolge lid 10.6.1 kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het verbod als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het bepaalde in artikel 10.4 onder a, om meerdere woningen op een perceel toe te staan.

Ingevolge lid 10.6.2 kan de in artikel 10.6.1 genoemde afwijking slechts worden toegestaan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. het stedenbouwkundig beeld;

b. de woonsituatie;

c. de verkeersveiligheid;

d. de parkeergelegenheid;

e. de sociale veiligheid;

f. de milieusituatie;

g. de groenstructuur;

h. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

5.3. Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Spoolde Zuid juncto voorschriften Zwolle-Kerspel 1967" was aan de woningen aan de Ruiterlaan 9 tot en met 35 bebouwingsklasse B toegekend.

Ingevolge artikel 4 van de voorschriften van dat bestemmingsplan mocht bij elke woning in bebouwingsklasse A, B, C, D, E, F en G ten hoogste één achteraanbouw worden gemaakt, met dien verstande dat:

a. de breedte van de aanbouw maximaal 2/5 van de breedte van de achtergevel mocht zijn;

b. de diepte van de aanbouw maximaal 3/5 van de breedte van de achtergevel mocht zijn, waarbij de diepte gemeten diende te worden vanaf de achtergevel en loodrecht daarop;

c. de goothoogte van de aanbouw ten hoogste 2,8 m mocht bedragen;

d. het was toegestaan de achteraanbouw van twee aaneengebouwde woningen te koppelen.

Ingevolge artikel 5 mocht bij elke woning in de bebouwingsklasse A, B en C ten hoogste één vrijstaand bijgebouw worden opgericht, met dien verstande dat:

a. de oppervlakte tenminste 6 m2 en ten hoogste 10 m2 mocht bedragen (…);

b. de goothoogte maximaal 2,5 m mocht bedragen;

c. de zijgevel geplaatst moest worden op de zijdelingse perceelsgrens of op een afstand van tenminste 1 m daarvan verwijderd.

d. de achtergevel moest samenvallen met de perceelsgrens aan de achterzijde of de afscheiding met het achterpad; indien de diepte van het achtererf zulks rechtvaardigde, was het college van burgemeester en wethouders bevoegd van deze bepaling vrijstelling te verlenen;

e. ongeacht het onder d bepaalde, de afstand van het bijgebouw tot enig punt van de woning:

1. indien het bijgebouw werd opgericht achter een woon- of slaapvertrek op de begane grond en deze vertrekken voor wat betreft de toetreding van voldoende licht en lucht afhankelijk zijn van de ramen in de achtergevel, tenminste 5 m moest bedragen;

2. indien het bijgebouw werd opgericht achter de achtergevellijn en tussen de zijdelingse perceelsgrens en de zijgevellijn, tenminste 1 m moest bedragen;

3. in alle overige gevallen tenminste 3 m moest bedragen.

f. het was toegestaan, dat een bijgebouw gekoppeld werd aan een bijgebouw op een aangrenzend perceel.

Ingevolge artikel 6 mocht bij elke woning in de bebouwingsklasse A, B, C, D, F, G ten hoogste één zij-aanbouw worden gemaakt, met dien verstande dat:

a. de zijaanbouw moest zijn gedekt met een kap gelijksoortig aan die van de woning; het college van burgemeester en wethouders konden hiervan vrijstelling verlenen indien de situatie en het bouwplan dit rechtvaardigden;

b. de oppervlakte van een zij-aanbouw niet groter mocht zijn dan de helft van de woning met een maximum van 28 m2;

c. de goothoogte van de zij-aanbouw ten hoogste 2,8 m mocht bedragen;

d. de voorgevel van de zij-aanbouw tenminste 3 m terug lag ten opzichte van het voorgevelvlak van de woning.

e. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 1,5 m moest bedragen, tenzij de aanbouw zowel met de voorgevel als met de zijgevel aan een straat was gelegen, in welk geval de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 3 m moest bedragen.

5.4. De bijgebouwenregeling hanteert een maximum bebouwingspercentage van 50 % en een maximum oppervlakte van 75 m2. Voorts noemt de regeling een maximale goot- en bouwhoogte van 3 m respectievelijk 6 m. Bij vrijstelling kunnen deze maten worden verhoogd naar 4 m respectievelijk 7 m.

5.5. De Afdeling stelt vast dat de bijgebouwenregeling als beleidsregel is vastgesteld ten behoeve van een project bestaande uit vaststelling van drie andere bestemmingsplannen. Er is echter geen besluit genomen waaruit volgt dat de bijgebouwenregeling in het kader van de vaststelling van dit bestemmingsplan ook als beleidsregel zou hebben te gelden. De raad heeft ter zitting betoogd dat niet is aangesloten bij die bijgebouwenregeling omdat hij het uitgangspunt heeft gehanteerd dat bebouwing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak die legaal is gerealiseerd als zodanig te bestemmen, hetgeen met de planregels wordt bereikt. De raad kan dat uitgangspunt in redelijkheid hanteren. Verder heeft de raad terecht gesteld dat het gaat om relatief grote percelen aan de rand van de verstedelijking. Voorts heeft de raad er betekenis aan kunnen toekennen dat voor zover een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist ingevolge artikel 10, lid 10.3, van de planregels, nadere eisen kunnen worden gesteld.

Wat betreft het betoog dat het criterium ‘onevenredige aantasting’ in de afwijkingsregels leidt tot rechtsonzekerheid, overweegt de Afdeling dat dit een gebruikelijk criterium betreft. Het criterium 'onevenredige aantasting' brengt met zich dat in een voorkomend geval een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in artikel 10, leden 10.5.2 en 10.6.2, van de planregels neergelegde criteria onvoldoende objectief begrensd zijn.

In hetgeen [appellant] aanvoert ten aanzien van de bouwhoogte, oppervlakte en afstand tot de perceelsgrens van bebouwing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregels voor het perceel van [appellant] in stedenbouwkundig opzicht verantwoord zijn en geen onevenredig nadeel met zich brengen.

6. [appellant] betoogt voorts dat de bestemming "Verkeer" voor het noordelijke gedeelte van de Ruiterlaan in oostelijke richting verbreed dient te worden om een bredere weg naar het bedrijf Vitens mogelijk te maken. Hierdoor kan het vrachtverkeer van en naar dit bedrijf van deze weg gebruik maken in plaats van de route over het zuidelijke gedeelte van de Ruiterlaan die volgens [appellant] verkeersonveilig is.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een bredere weg ruimtelijk niet mogelijk is, nu de weg grenst aan een waardevolle groenstructuur aan de zuidoostelijke zijde van het perceel Ruiterlaan 1-1. Bij verbreding van de weg zal deze groenstructuur moeten wijken, hetgeen de raad onwenselijk acht. Voorts ziet de raad geen noodzaak om aanpassingen te verrichten voor het vrachtverkeer naar Vitens, nu het gaat om ongeveer vier vrachtwagenbewegingen per maand.

6.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de groenstrook onjuist heeft gekwalificeerd en dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verbreding van de weg niet nodig is gelet op het geringe aantal vrachtwagens dat voor Vitens is bestemd.

7. [appellant] stelt voorts dat de raad voorliggend plan niet had mogen vaststellen, nu nog een procedure loopt over een bouwvergunning.

7.1. De raad acht het belang om over een geactualiseerd bestemmingsplan te kunnen beschikken groter dan het belang van [appellant].

7.2. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de raad een plan vaststelt lopende de behandeling van een aanvraag om een bouwvergunning op basis van een vorig plan. Ter zitting is gebleken dat een vergunning voor de bouw van een aan- of bijgebouw op het perceel Ruiterlaan 27 is verleend op basis van het voorliggende plan. Voor zover [appellant] betoogt dat de raad deze vergunning lopende deze procedure niet had mogen verlenen, overweegt de Afdeling dat het voor [appellant] mogelijk was om een voorlopige voorziening tot schorsing van het plan te verzoeken. Nu het plan niet was geschorst, vormde het na de inwerkingtreding ervan het toetsingskader voor de betreffende bouwaanvraag.

8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

191-763.