Uitspraak 201207251/1/A2


Volledige tekst

201207251/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juni 2012 in zaak nr. 11/1054 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 22 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien vastgesteld op € 1.958,00.

Bij besluit van 9 november 2011 heeft de Belastingdienst het besluit van 15 augustus 2011 vervangen door een nieuw besluit en het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard.

Bij besluit van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst het besluit van 15 augustus 2011 opnieuw vervangen door een nieuw besluit, het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 15 augustus 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen de besluiten van 9 en 15 november 2011 gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2011 vernietigd, voor zover hierin niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, het besluit van 15 november 2011 vernietigd, voor zover hierbij geen vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 november 2011 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.T.P. Nefkens, advocaat te Nijmegen, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de Belastingdienst bij het besluit van 15 november 2011 terecht geen vergoeding van de door [appellante] in bezwaar gemaakte kosten heeft toegekend.

2. De rechtbank heeft het besluit van 15 november 2011 vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst het verzoek om vergoeding van door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat haar gemachtigde geen juridische scholing heeft genoten en derhalve niet kan worden aangemerkt als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, zodat zij geen kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen.

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202290/1/A1), terecht vooropgesteld dat met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon wordt bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en dat personen zonder juridische scholing niet geacht kunnen worden zodanige bijstand te verlenen.

[appellante] heeft zich in bezwaar laten bijstaan door H. Last, als belastingadviseur werkzaam bij Last Rijssen fiscale en administratieve dienstverlening. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een professioneel belastingadviseur over een zekere juridische deskundigheid beschikt. Hiervan uitgaande en nu, naar aanleiding van de ter zake door [appellante] in hoger beroep overgelegde stukken, de Belastingdienst niet betwist dat Last in voldoende mate juridisch geschoold is en de door hem in dit geval op het gebied van kinderopvangtoeslag, in een procedure tegen de Belastingdienst, verrichte werkzaamheden tot zijn beroepsmatige taak kunnen worden gerekend, moet de door hem verleende bijstand worden aangemerkt als rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het verzoek van [appellante] om vergoeding van door haar in bezwaar gemaakte kosten reeds omdat niet is voldaan aan deze bepaling moet worden afgewezen.

Het betoog slaagt.

3. Vervolgens is aan de orde of [appellante] op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb in aanmerking komt voor een vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Ingevolge die bepaling worden die kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst ten onrechte haar verzoek om vergoeding van door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase heeft afgewezen op de grond dat zij pas in bezwaar bepaalde gegevens had overgelegd. Volgens [appellante] beschikte de Belastingdienst tijdig over de opgevraagde gegevens, nu zij deze hem al op 9 november 2010 had toegezonden. Er is dan ook sprake van verwijtbare onrechtmatigheid aan de zijde van de Belastingdienst. Dit brengt met zich dat de door haar in bezwaar gemaakte kosten vergoed moeten worden, aldus [appellante].

4.1. Voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is vereist dat er sprake is van herroeping van het primaire besluit, het besluit onrechtmatig is en er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 in zaak nr. 200410112/1).

In het besluit van 15 november 2011 is de Belastingdienst teruggekomen van zijn besluit van 21 april 2011. Volgens hem had hij meteen een juist besluit kunnen nemen ingeval [appellante] tijdig de jaaropgaaf van de genoten kinderopvang over de periode april tot en met juli 2009 had overgelegd. Deze opgaaf is volgens hem eerst in de bezwaarfase overgelegd.

De Afdeling stelt vast dat het door [appellante] op 9 november 2010 toegezonden overzicht een voorlopig karakter heeft. Uit het overzicht zelf blijkt niet dat het een jaaropgaaf betreft. Verder is een aantal bedragen en opmerkingen met de hand bijgeschreven. De Belastingdienst heeft gelet hierop het overzicht niet als jaaropgaaf hoeven aanmerken en kunnen constateren dat niet aan de informatieplicht was voldaan. Dat de Belastingdienst in veel gevallen een belanghebbende in de gelegenheid stelt gebreken met betrekking tot door hem overgelegde stukken te herstellen alvorens een besluit te nemen, brengt niet met zich dat de Belastingdienst hiertoe in het onderhavige geval gehouden was. Het vorenstaande brengt met zich dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 21 april 2011 niet is herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid.

Het betoog faalt.

5. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat geen aanleiding de Belastingdienst te veroordelen in de door [appellante] in bezwaar gemaakte kosten en heeft de rechtbank, gegeven de door haar uitgesproken en in hoger beroep niet bestreden vernietiging van het besluit van 15 november 2011, de rechtsgevolgen ervan terecht in stand gelaten, zij het op andere gronden. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

6. [appellante] komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskostenveroordeling in beroep. Uit het onder 2.2 overwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot vergoeding van de in beroep gemaakte kosten. De uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en in hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juni 2012 in zaak nr. 11/1054, voor zover daarbij de Belastingdienst/Toeslagen niet in de proceskosten in beroep is verwezen;

III. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij D.I. [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan D.I. [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

18-735.