Uitspraak 201210936/1/V3


Volledige tekst

​201210936/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 oktober 2012 in zaak nr. 12/27703 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

Grief I

2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.

De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Handvest, heeft eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

Volgens het tweede lid, behelst dit recht met name:

a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;

b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;

c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.

Ingevolge artikel 47 heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

In punt 11 van de considerans van Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (PB 2004 L 261; hierna: Richtlijn 2004/81/EG) staat dat de betrokken onderdanen van derde landen in kennis moeten worden gesteld van de mogelijkheid deze verblijfstitel te verkrijgen en zij dienen bedenktijd te krijgen. Dit moet hen in staat stellen met kennis van zaken te beslissen of zij, gezien de eventueel daaraan verbonden risico's, bereid zijn samen te werken met de bevoegde autoriteiten (politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke autoriteiten), zodat zij hun medewerking op vrijwillige basis verlenen en deze derhalve doeltreffender is.

Volgens artikel 6, eerste lid, zorgen de lidstaten er voor dat de betrokken onderdanen van derde landen bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn met de bevoegde autoriteiten samen te werken.

Volgens het tweede lid hebben de betrokken onderdanen van derde landen, in afwachting van de beslissing van de bevoegde autoriteiten, tijdens de periode voor de bedenktijd toegang tot de behandeling waarin artikel 7 voorziet en mag geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd.

In punt 11 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) staat dat er gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarborgen dienen te worden vastgesteld voor besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de belangen van de betrokkenen te beschermen.

In punt 24 staat dat in deze richtlijn de grondrechten en de beginselen in acht worden genomen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend.

Volgens artikel 6, vierde lid, kunnen de lidstaten te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven.

Volgens artikel 11, derde lid, kunnen de lidstaten in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod.

3. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op artikel 41 van het Handvest faalt, omdat uit het proces-verbaal van gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 23 augustus 2012 blijkt dat de vreemdeling is geïnformeerd over het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod en de gevolgen daarvan, dat op grond van bijzonder individuele omstandigheden van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien en dat het aan de vreemdeling is bedoelde omstandigheden aan te voeren en dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld.

Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 april 2011, P10/00172 (LJN: BQ2794), aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat hij geen gelegenheid heeft gehad zich te verweren, waaronder ook moet worden begrepen het kunnen raadplegen van een raadsman voordat het terugkeerbesluit wordt genomen, en dat hij geen inzage in de stukken heeft gehad. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat aanhoren - en niet horen - voldoende is om de in artikel 41 van het Handvest gestelde procedurele waarborgen niet geschonden te achten. Aldus heeft de rechtbank de betekenis van artikel 41 van het Handvest miskend en is het nuttig effect aan deze bepaling ontnomen. Voorts heeft de rechtbank, door aldus te overwegen, het nuttig effect ontnomen aan de in punt 11 van de considerans en artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG en aan de in punten 11 en 24 van de considerans en artikel 6, vierde lid en artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde waarborgen en aldus het recht op een effectieve rechterlijke bescherming geschonden. De vreemdeling verzoekt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.

3.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003052/1/V3), is het Handvest juridisch bindend geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest uitsluitend van toepassing wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het besluit van de minister dateert van 23 augustus 2012 en is genomen krachtens artikel 62a en artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), welke bepalingen een omzetting vormen van artikel 6 onderscheidenlijk artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Aldus heeft de staatssecretaris in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.

3.1.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé, (hierna: het arrest Sopropé; www.curia.europa.eu) volgt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van het recht van de Unie is dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit jegens een bepaalde persoon te nemen.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, C-277/11, M. M., punt 82 (www.curia.europa.eu), volgt dat bedoelde rechten onder meer zijn neergelegd in artikel 41, tweede lid, van het Handvest. Gelet op de derde in de uitspraak van 1 augustus 2012 van de Afdeling in zaken nrs. 201108135/1/A3 en 201110165/1/A3 gestelde prejudiciële vraag is het thans onduidelijk of voormeld artikel 41, tweede lid ook van toepassing is wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

Het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn bezwarende besluiten. Nu deze besluiten zijn genomen krachtens artikel 62a en artikel 66a van de Vw 2000 is bij de voorbereiding van deze besluiten in elk geval, gelet op het arrest Sopropé, het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging van toepassing. Meer in het bijzonder heeft het Hof van Justitie in dat arrest in punt 37 overwogen dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren en dat zij daartoe over een toereikende termijn dienen te beschikken.

3.1.2. De vreemdeling heeft niet gestaafd dat hij niet over een toereikende termijn heeft beschikt om zich voorafgaand aan het nemen van het besluit voor te bereiden, zodat het aldus aangevoerde reeds hierom faalt. Dat de vreemdeling, naar gesteld, geen inzage in de stukken heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel, omdat er geen stukken waren.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2012 in zaak nr. 201208138/1/V3) verschillen de relevante persoonlijke omstandigheden en belangen in een geval waarin het terugkeerbesluit met name tot doel heeft de verplichting op te leggen dan wel vast te stellen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, in essentie niet van de persoonlijke omstandigheden en belangen die relevant zijn voor het nemen van een besluit tot inbewaringstelling en kan derhalve ter zake van de verplichting tot horen voorafgaand aan respectievelijk het nemen van het terugkeerbesluit en het nemen van het besluit tot inbewaringstelling worden volstaan met één samengesteld gehoor.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2012 in zaken nrs. 201205275/1/V3 en 201205900/1/V3) verschillen de voor het opleggen van het inreisverbod relevante persoonlijke omstandigheden en belangen wezenlijk van de omstandigheden en belangen die relevant zijn voor het nemen van een besluit tot inbewaringstelling en kan een gehoor in het kader van het nemen van een terugkeerbesluit en/of in het kader van het nemen van een besluit tot inbewaringstelling derhalve slechts dan tevens worden gebruikt voor het nemen van een besluit tot het opleggen van een inreisverbod, indien blijkens het proces-verbaal tijdens dat gehoor de hiervoor bedoelde uitleg over een op te leggen inreisverbod is gegeven of enige relevante specifieke vragen zijn gesteld.

3.2.1. In dit geval heeft de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit en het besluit tot inbewaringstelling gehoord om te beoordelen of het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling is derhalve voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit voldoende in staat gesteld de voor het nemen van het terugkeerbesluit relevante persoonlijke omstandigheden en belangen naar voren te brengen.

Het gehoor van de vreemdeling is ook ten grondslag gelegd voor het opleggen van een inreisverbod. In dit geval blijkt uit het proces-verbaal van gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 23 augustus 2012 dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen.

3.2.2. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden naar voren te brengen en dat hij ook van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank de betekenis van het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft miskend faalt.

3.3. Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 22 december 2010, C-279/09, DEB, punt 33 (www.curia.europa.eu) heeft overwogen, dient de klacht dat de rechtbank het recht op een effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden te worden opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest.

3.3.1. Gelet op hetgeen onder 3.2.2. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met punt 11 van de considerans en artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG en de punten 11 en 24 van de considerans en artikel 6, vierde lid en artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde waarborgen heeft gehandeld en aldus artikel 47 van het Handvest heeft geschonden. De aldus voorgedragen klacht faalt.

3.4. Gelet op hetgeen onder 3.1. tot en met 3.3.1. is overwogen bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregels moet worden opgelost (zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16; www.curia.europa.eu).

3.5. Grief I faalt.

Grief II

3.6. Voor de beoordeling van deze grief zijn de volgende feiten van belang. De vreemdeling heeft op 29 augustus 2012 zowel tegen het terugkeerbesluit als tegen de ook op 23 augustus 2012 opgelegde maatregel van bewaring beroep ingesteld. Voorts heeft de vreemdeling bij het tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit zijn onderscheidenlijk op 10 september 2012 en 17 oktober 2012 ter zitting bij de rechtbank behandeld. De beroepen zijn derhalve niet gelijktijdig behandeld.

3.7. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201209288/1/V3 beantwoord. Uit de overwegingen 8.1. tot en met 8.4.6. van die uitspraak vloeit voort dat de grief slaagt. Aldus bestaat geen aanleiding de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Dat betekent dat de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 augustus 2012 van de staatssecretaris alsnog ongegrond zal verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 oktober 2012 in zaak nr. 12/27703;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013

347.