Uitspraak 201205283/1/R1


Volledige tekst

201205283/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], gevestigd te Kelpen-Oler, gemeente Leudal,
3. [appellant sub 3], wonend te Ell, gemeente Leudal,
4. [appellant sub 4], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
5. [appellant sub 5], wonend te Baexem, gemeente Leudal,
6. [appellant sub 6], wonend te Roggel, gemeente Leudal,
7. [appellant sub 7], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
8. [appellante sub 8] gevestigd te [plaats]

en

de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Intensieve veehouderijen Leudal" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 8], [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stab) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 8], [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar [appellant sub 1], in persoon, en [appellante sub 8], [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 3] en [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], allen vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. P.S.J. van Lier, en de raad, vertegenwoordigd door P.A.M. Leunissen en L. Goertz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bestemmingsplan is opgesteld om mogelijk ongewenste ontwikkelingen met betrekking tot intensieve veehouderijen te voorkomen. Op 20 afzonderlijke percelen, verspreid liggend in het buitengebied van de gemeente Leudal, zullen als gevolg van het plan (deels) geen intensieve veehouderij-activiteiten meer plaatsvinden.

Het beroep van [appellante sub 8]

2. [appellante sub 8] voert aan dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de grondslag van het onderhavige bestemmingsplan is gebaseerd op de door de raad op 13 december 2011 vastgestelde uitgangspuntennotitie bestemmingsplan Buitengebied die betrekking heeft op het bestemmingsplan "Buitengebied". [appellante sub 8] wijst er op dat het ontwerp van het onderhavige bestemmingsplan reeds in augustus 2011 ter inzage is gelegd, zodat volgens hem sprake is van een ontoereikende grondslag. Bovendien ontbrak volgens [appellante sub 8] de urgentie om een bestemmingsplanprocedure te starten voordat de uitgangspuntennotitie definitief was vastgesteld.

2.1. In de plantoelichting staat dat in de uitgangspuntennotitie de resultaten van het maatschappelijk debat nader zijn uitgewerkt. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat het maatschappelijk debat reeds was afgerond in februari 2011. De resultaten van het maatschappelijk debat waren derhalve ten tijde van de vaststelling van het onderhavige plan reeds bekend. De raad heeft voorts toegelicht dat het vaststellen van het onderhavige bestemmingsplan niet kon wachten op de definitieve vaststelling van de uitgangspuntennotitie, omdat dit bestemmingsplan is bedoeld om ongewenste ontwikkelingen met betrekking tot de intensieve veehouderij te voorkomen.

Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling in hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen overgaan tot het vaststellen van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

3. [appellante sub 8] betoogt voorts dat onduidelijk is waarom in het bestemmingsplan is gekozen voor een beperking van de bouwmogelijkheden voor intensieve veehouderijen die zijn gelegen binnen een zone van 200 m van de kern en voor intensieve veehouderijen met bouwvlakken groter dan 2,5 ha. De raad heeft, door zich op het standpunt te stellen dat deze bouwvlakken de grootste impact hebben op de naaste omgeving, volgens [appellante sub 8] niet onderkend dat de impact wordt beoordeeld aan de hand van de omgevingsvergunning. Voorts is de afstandsnorm van 200 m volgens [appellante sub 8] ten onrechte afgeleid van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, aangezien deze brochure niet relevant is nu voor veehouderijen specifieke sectorale regelgeving geldt. Door toepassing van bepaalde technieken die leiden tot een vermindering van de milieudruk, kunnen bedrijven volgens [appellante sub 8] juist groeien zonder dat sprake is van een vergroting van de impact op de omgeving.

Ten slotte wijst [appellante sub 8] erop dat andere agrarische activiteiten die eveneens effecten op de omgeving kunnen hebben nog steeds zijn toegestaan.

3.1. In de plantoelichting is vermeld dat één van de doelen van het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg, vastgesteld op 5 maart 2004 (hierna: het reconstructieplan), is de intensieve veehouderij in de kwetsbare gebieden rond dorpen en natuurgebieden op termijn af te bouwen en de sector tegelijkertijd op duurzame locaties te concentreren door bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden. In dit kader zijn in de gemeente Leudal zes zoekgebieden voor landbouwontwikkelingsgebieden voor projectvestiging en/of incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderijen aangewezen. De gemeente Leudal heeft ervoor gekozen deze gebieden niet als zodanig aan te wijzen, maar om maatwerk te leveren, waaronder de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan. Conform één van de doelen van het reconstructieplan wordt er naar gestreefd intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebieden te verplaatsen naar zoekgebieden. Het gemeentebestuur heeft voor 96 locaties met intensieve veehouderijbedrijven die niet in de zoekgebieden zijn gelegen een voorbereidingsbesluit genomen. Van de locaties binnen 200 m van de kern is geïnventariseerd of er nog sprake is van intensieve veehouderij, of er sprake is van een onbenut bouwvlak, of er concrete plannen zijn voor uitbreiding binnen het bouwvlak en of er sprake is van een andere functie bijvoorbeeld wonen of andere bedrijfsmatige activiteiten. Bij bouwvlakken groter dan 2,5 ha is onderzocht of het bedrijf inmiddels is gestopt en of er sprake is van een onbenut bouwvlak. Op basis van deze inventarisatie is besloten dat op 20 percelen de intensieve veehouderijfunctie (deels) zal verdwijnen. Om dit planologisch vast te leggen is besloten voor de desbetreffende percelen het onderhavige bestemmingsplan op te stellen, aldus de plantoelichting.

3.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich, de hiervoor onder 3.1. weergegeven overwegingen uit de plantoelichting mede in aanmerking genomen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongewenst is dat bedrijven in de kernrandzone rond dorpskernen en bedrijven met bouwvlakken groter dan 2,5 ha doorgroeien. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit verband terecht gewezen op de grote ruimtelijke impact van intensieve veehouderijen op de omgeving. De stallen hebben een grote omvang en door hun verschijningsvorm is sprake van een grote impact op het landschap. Voorts heeft de raad er in redelijkheid belang aan kunnen hechten dat het vanuit het oogpunt van volksgezondheid wenselijk is een scheiding tussen mens- en dierconcentraties tot stand te brengen.

[appellante sub 8] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat de impact van bouwvlakken groter dan 2,5 ha dient te worden beoordeeld aan de hand van de omgevingsvergunning. Hierbij betrekt de Afdeling dat in een omgevingsvergunning ten aanzien van het aspect milieu de milieueisen worden geregeld. Uit de omstandigheid dat een bedrijf voldoet aan de vereisten uit de milieuregelgeving vloeit echter niet noodzakelijkerwijs voort dat de bedrijfsactiviteiten ook uit een ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar kunnen worden geacht. De raad heeft in dit verband naar het oordeel van de Afdeling terecht gewezen op de mogelijkheid van overlast voor omwonenden ten aanzien van de aspecten geur, geluid en verkeersbewegingen.

Voor zover [appellante sub 8] er op heeft gewezen dat andere agrarische activiteiten nog wel zijn toegestaan, wordt overwogen dat de raad zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij deze activiteiten de ruimtelijke impact door grootschalige gebouwen of bouwwerken doorgaans aanzienlijk beperkter is.

Het betoog faalt.

4. [appellante sub 8] kan zich voorts niet verenigen met de toekenning van een bebouwingspercentage voor intensieve veehouderij van 31% met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Heythuysen. [appellante sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte is uitgegaan van een bestaand agrarisch bouwvlak met een oppervlak van 4 ha, aangezien het oppervlak van de kavel 4,6 ha bedraagt. De impact van een verkleining van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij tot 31% is derhalve met name in financieel opzicht groter dan waar de raad van is uitgegaan.

Bij de toekenning van het bebouwingspercentage heeft de raad volgens [appellante sub 8] voorts ten onrechte een op 22 mei 2008 verleende bouwvergunning buiten beschouwing gelaten. Uitgaande van het intact laten van de bouwmogelijkheden ten behoeve van alle vigerende bouwvergunningen, zou volgens [appellante sub 8] een bebouwingspercentage van 35% gehanteerd moeten worden, hetgeen overeenkomt met een bebouwingsoppervlak van ongeveer 1,5 ha voor intensieve veehouderij. Indien wordt uitgegaan van een bebouwingspercentage van 31%, is sprake van een totaal te bebouwen oppervlak voor intensieve veehouderij van 1,2 ha. In beide gevallen is volgens [appellante sub 8] sprake van strijd met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, omdat de raad in andere gevallen een maximaal bouwvlak van 2,5 ha geoorloofd acht.

4.1. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 1] te Heythuysen is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voorts zijn de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bebouwingspercentage intensieve veehouderij" aan het perceel toegekend. Op de verbeelding is het percentage 31% aangegeven.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering;

b. de uitoefening van intensieve veehouderij met uitzondering van stalruimte;

c. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens voor stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij;

met daarbij behorende:

d. bedrijfswoning;

e. tuinen, erven en terreinen;

f. parkeervoorzieningen, toegangswegen en inritten;

g. voorzieningen van algemeen nut;

h. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterberging- en infiltratievoorzieningen.

Ingevolge lid 3.5.2. mag de oppervlakte aan bebouwing ten behoeve van stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding bebouwingspercentage intensieve veehouderij niet meer bedragen dan aangegeven.

Ingevolge artikel 1.34 wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf dat overwegend afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden als agrarisch productiemiddel, in tegenstelling tot intensieve veehouderij (bijvoorbeeld melkveehouderijen, akkerbouw en tuinbouw).

Ingevolge artikel 1.37 wordt onder intensieve veehouderij verstaan het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensieve veehouderij wordt onder meer gedoeld op varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders of een combinatie daarvan.

4.3. Het betoog van [appellante sub 8] dat de raad van een onjuist oppervlak van het bestaand agrarisch bouwvlak is uitgegaan, waardoor de gevolgen van de verkleining van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij groter zijn dan waar de raad van is uitgegaan, mist feitelijke grondslag. De Afdeling acht in dit verband van belang dat de raad een kadastrale uitdraai heeft overgelegd waaruit blijkt dat het agrarisch bouwvlak op het perceel ongeveer 4 ha groot is. Het kadastrale perceel inclusief de toegangsweg is ongeveer 4,6 ha groot. In het deskundigenbericht zijn dezelfde feitelijke gegevens vermeld. [appellante sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens niet correct zijn.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 8] dat het bebouwingspercentage ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal 35% van het bouwblok zou moeten bedragen in plaats van 31%, omdat de raad ten onrechte een op 22 mei 2008 verleende bouwvergunning buiten beschouwing heeft gelaten, wordt als volgt overwogen.

De raad heeft toegelicht dat het toegestane percentage bebouwing ten behoeve van stalruimte voor intensieve veehouderij van 31% overeenkomt met de omvang aan stallen zoals opgenomen in de milieu-effectrapportage en de aangevraagde milieuvergunning van 5 april 2012. De Afdeling is van oordeel dat de raad de bouwvergunning van 22 mei 2008 in redelijkheid niet bij de vaststelling van het bebouwingspercentage heeft hoeven betrekken. Hierbij wordt van belang geacht dat ten tijde van de vaststelling van het onderhavige besluit reeds het voornemen tot intrekken van deze bouwvergunning bestond. Bij besluit van 2 september 2012 is de bouwvergunning ingetrokken. Ter zitting is gebleken dat hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend.

Voorts wordt als volgt overwogen. De raad heeft toegelicht dat een maximum bouwvlak van 2,5 ha beleidsuitgangspunt is voor alle agrarische bedrijven. De grootte van dit agrarisch bouwvlak ziet niet uitsluitend op stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij, maar op alle agrarische bebouwing. Op het onderhavige perceel is, uitgaande van een bouwvlak van ongeveer 4 ha en het bebouwingspercentage van 31% voor stalruimte ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij, ongeveer 1,24 ha oppervlak aan bebouwing ten behoeve van stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij toegestaan. De raad heeft voorts toegelicht dat het overige deel van het bouwvlak, buiten de aanduiding intensieve veehouderij en binnen de bestemming "Agrarisch", voor andere aan intensieve veehouderij gerelateerde activiteiten zoals de bedrijfswoning, (mest)opslag, sleufsilo’s, andere bedrijfsgebouwen en verhardingen kan worden gebruikt. Voorts is onweersproken gebleven dat het noodzakelijke oppervlak voor de bestaande en vergunde stallen en bedrijfsgebouwen van deze locatie overeenkomt met een bouwvlak van 3,2 ha. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat het maximale bebouwingspercentage van 31% overeenkomt met de stalruimte die reeds bestond en nieuw te realiseren stalruimte waarvoor in 2011 bouwvergunning is verleend.

Hoewel sprake is van een niet onaanzienlijke inperking van de maximaal toegestane bebouwingsmogelijkheden, voor zover het stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij op het perceel betreft, heeft de raad gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de grote ruimtelijke impact van intensieve veehouderijen op de omgeving door de omvang en verschijningsvorm ervan, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de aanduiding "bebouwingspercentage intensieve veehouderij 31%" aan het perceel kunnen toekennen. De Afdeling acht hierbij bovendien van belang dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Voorts heeft [appellante sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van zijn bedrijf als gevolg van de in het plan opgenomen bebouwingsmogelijkheden in gevaar komt.

Het betoog faalt.

5. Voorts voert [appellante sub 8] aan dat niet duidelijk is of een overkapte uitloop voor pluimvee, een zogeheten wintergarten, moet worden gekwalificeerd als stalruimte in de zin van het bestemmingsplan.

5.1. De Afdeling stelt vast dat in de definitiebepalingen behorende bij het bestemmingsplan geen definitie van het begrip stalruimte is opgenomen. In het deskundigenbericht is uiteengezet dat onder een wintergarten een overdekte scharrelruimte voor pluimvee wordt verstaan, die ligt in de lengterichting langs een pluimveestal. Het overdekte uitloopgebied heeft over het algemeen een geringe breedte en is aan de zijkanten afgeschermd met (windbreek)gaas. De wintergarten wordt toegepast voor het creëren van meer leefoppervlak bij een gelijk aantal dieren of voor het uitbreiden van het aantal dieren waarbij het leefoppervlak per dier gelijk blijft.

De raad heeft zich, de in de planregels opgenomen definitieomschrijving van het begrip intensieve veehouderij en de omschrijving van het begrip wintergarten in het deskundigenbericht in aanmerking genomen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overkapte uitloop van pluimvee op één lijn kan worden gesteld met het begrip stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de intensieve veehouderij. Hieruit volgt dat het begrip wintergarten onder het begrip stalruimte kan worden geschaard. De Afdeling acht hierbij van belang dat de wintergarten, waar het pluimvee zich grote delen van de dag ophoudt, overdekt is.

6. [appellante sub 8] betoogt voorts dat sprake is van strijd met het provinciale beleid. De raad hanteert voor agrarische bouwblokken als uitgangspunt het bouwblok op maat, hetgeen inhoudt dat (delen van) bouwblokken die niet in gebruik zijn worden wegbestemd. Volgens [appellante sub 8] is in het reconstructieplan echter niet opgenomen dat ongebruikte bouwblokken moeten worden afgenomen. Dit volgt volgens [appellante sub 8] evenmin uit het gemeentelijke beleid.

6.1. In de plantoelichting is ingegaan op de verhouding tussen het plan en het beleid van de provincie Limburg, waaronder voormeld reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg. Uit de plantoelichting volgt verder dat het voorontwerpbestemmingsplan voor advies is toegezonden aan de provincie Limburg en dat van de provincie een reactie is ontvangen inhoudende dat er geen opmerkingen zijn. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat de raad het provinciale beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Daarbij is van strijd met dat beleid niet gebleken. Voorts maakt de enkele omstandigheid dat in het reconstructieplan niet is opgenomen dat ongebruikte bouwblokken worden afgenomen, niet dat het bouwblok op maat niet als uitgangspunt voor het onderhavige bestemmingsplan kan gelden.

[appellante sub 8] kan voorts evenmin worden gevolgd in haar betoog dat ook uit het gemeentelijke beleid niet volgt dat onbenutte bouwblokken in beginsel moeten worden afgenomen, nu in de plantoelichting is vermeld dat in de gemeentelijke beleidsvisie Bestemmingsplan Buitengebied is opgenomen dat onbenutte bouwblokken in beginsel worden verkleind. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een beperking in de bedrijfsvoering als gevolg van het hanteren van het uitgangspunt van het bouwblok op maat geen sprake is, omdat het gaat om (delen van) bouwblokken die thans niet worden gebruikt en reeds langdurig niet in gebruik zijn. Overigens kunnen aan een bestemmingsplan bovendien geen blijvende rechten worden ontleend.

Het betoog faalt.

7. Voorts betoogt [appellante sub 8] dat de in het plan opgenomen maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m een beperking inhoudt ten opzichte van de maximaal toegestane bouwhoogte van 12 m die op grond van het paraplubestemmingsplan was toegestaan. De verlaging van de bouwhoogte is volgens [appellante sub 8] ten onrechte niet gebaseerd op onderzoeken naar de wenselijke en gangbare bouwhoogte van agrarische bedrijven. Anders dan de raad stelt, is de verlaging van de bouwhoogte volgens [appellante sub 8] niet ingegeven door het maatschappelijk debat.

7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder f, van de planregels geldt ten aanzien van de voor "Agrarisch" aangewezen gronden voor bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde woningen en bijbehorende bouwwerken bij woningen, dat de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 10 m.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder e, geldt ten aanzien van de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden voor bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde woningen en bijbehorende bouwwerken bij woningen, dat de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 10 m.

7.2. [appellante sub 8] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de verlaging van de maximaal toegestane bouwhoogte niet is ingegeven door het maatschappelijk debat. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat in 2010 een maatschappelijk debat heeft plaatsgevonden waarvan de resultaten door de raad zijn vastgesteld in februari 2011. Vervolgens is in de uitgangspuntennotitie van 13 december 2011 een maximale nokhoogte van 10 m opgenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voorts in redelijkheid aan het besluit om in het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 10 m op te nemen ten grondslag kunnen leggen dat de bouwhoogte van 10 m veelal ook voor moderne stallen toereikend is en dat de impact op de omgeving en het landschap te groot wordt indien de stallen te hoog, te breed en te massief worden. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit het deskundigenbericht volgt dat alle appellanten, waaronder [appellante sub 8], hebben aangegeven dat de huidige bouwhoogte van de stallen beneden de 10 m ligt en dat er geen plannen zijn voor nieuwbouw met een hoogte van meer dan 10 m, zodat een hoogte van 10 m toereikend moet worden geacht. De raad heeft er bovendien terecht op gewezen dat, indien in een specifiek geval een maximale bouwhoogte van 10 m tot problemen leidt, een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd om af te wijken van het plan. In het concrete geval kunnen dan de impact op de omgeving, de afstand tot de weg en de ligging in het landschap worden afgewogen.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad uit ruimtelijk oogpunt niet in redelijkheid een maximale bouwhoogte van 10 m heeft kunnen vaststellen.

Overigens heeft de raad toegelicht dat de uitgangspuntennotitie op 26 juli 2012 gewijzigd is vastgesteld, waarbij de bouwhoogte is bepaald op 12 m. Deze notitie moet volgens de raad worden gezien als een richtinggevend document voor de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied".

Het betoog faalt.

8. Voorts betoogt [appellante sub 8] dat de in artikel 3, lid 3.6.1. en 3.6.2, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden onvoldoende duidelijk zijn voor zover het de termen "dierenwelzijn" en "noodzakelijk" betreft. Daarnaast is volgens [appellante sub 8] onduidelijk of de hierin opgenomen voorwaarden limitatief zijn of dat overigens nog een grote discretionaire bevoegdheid voor het gemeentebestuur resteert.

8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 onder c, voor het wijzigen van de ligging van de aanduiding "intensieve veehouderij", met dien verstande dat:

a. de oppervlakte van de aanduiding niet wordt vergroot;

b. het aantal dieren niet toeneemt;

c. de bouwwerken noodzakelijk zijn in het kader van dierenwelzijn;

d. de locatie landschappelijk wordt ingepast.

Ingevolge lid 3.6.2. kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 onder c, voor het gebruik van de gronden buiten de aanduiding intensieve veehouderij" voor intensieve veehouderij en voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van intensieve veehouderij, met dien verstande dat:

a. het bouwvlak kleiner is dan 2,5 ha;

b. de uitbreiding niet meer bedraagt dan 15% van het bestaande bouwvlak;

c. het aantal dieren niet toeneemt;

d. de bouwwerken noodzakelijk zijn in het kader van dierenwelzijn;

e. de bouwwerken niet gerealiseerd kunnen worden door middel van vormverandering van de aanduiding intensieve veehouderij" zoals bedoeld in lid 3.6.1;

f. de locatie landschappelijk wordt ingepast.

8.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Met deze bepaling kan het bevoegd gezag de bevoegdheid worden gegeven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een afwijkingsregeling kan slechts betrekking hebben op planregels. Niet kan worden afgeweken van de in de verbeelding opgenomen bestemmingen. Toepassing van een afwijkingsregeling mag evenmin het effect hebben dat feitelijk de bestemming van gronden wordt gewijzigd.

De Afdeling overweegt dat met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden van artikel 3, lid 3.6.1. en 3.6.2, van de planregels is beoogd het uitbreiden van stallen mogelijk te maken voor de huisvesting van dieren buiten de aanduiding "intensieve veehouderij". Uit de aan de afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarden volgt onder meer dat van deze bevoegdheid uitsluitend gebruik kan worden gemaakt indien het aantal dieren niet toeneemt en een vormverandering van het bouwvlak niet mogelijk is. De raad heeft voorts toegelicht dat bijvoorbeeld van de afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt indien sprake is van de situatie dat op grond van veranderde wetgeving of inzichten met betrekking tot dierenwelzijn een grotere stalruimte noodzakelijk is om hetzelfde aantal dieren te kunnen huisvesten, of ten behoeve van een ziekenboeg, quarantainestal of wintergarten. Volgens de raad zal per geval worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid.

Mede gelet op de toelichting van de raad bestaat geen grond voor het oordeel dat de redactie van artikel 3, lid 3.6.1. en 3.6.2, van de planregels niet duidelijk is. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheden niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.

Het betoog faalt.

9. [appellante sub 8] betoogt voorts dat er in de planschaderisicoanalyse ten onrechte aan is voorbijgegaan dat ook het gedeelte van het bouwblok waarop wel stalruimte ten behoeve van intensieve veehouderij mag worden opgericht, een afwaardering ondergaat. Er kan immers niet langer worden uitgebreid en het bedrijf als geheel is niet aantrekkelijk voor overname. Volgens [appellante sub 8] is het plan niet economisch uitvoerbaar omdat de planschade waarschijnlijk fors meer bedraagt dan de daarvoor gereserveerde middelen.

9.1. De Afdeling overweegt dat de raad, op basis van een planschaderisicoanalyse van SAOZ uit maart 2011, het planschaderisico onder ogen heeft gezien en aanvaardbaar heeft geacht. In de plantoelichting is hieromtrent vermeld dat er een financiële dekking is voor de beperking van de intensieve veehouderij-activiteiten. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de gemeente de planschade die kan ontstaan als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan financieel niet kan dragen.

Het betoog faalt.

10. In hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

11. Voor zover [appellant sub 7] de beroepsgronden gelijkluidend aan die vermeld onder 2, 3 en 5 tot en met 9 aanvoert, wordt onder verwijzing naar de aldaar gegeven motivering overwogen dat deze beroepsgronden niet slagen.

Het beroep faalt in zoverre.

12. Ten aanzien van het plandeel voor zijn perceel voert [appellant sub 7] aan dat hij voornemens is een gebouw op te richten naast de bestaande stal, waarin een werktuigenberging en een ziekenboeg/separatieruimte voor varkens moet worden gerealiseerd. De ruimte waarin een ziekenboeg/separatieruimte voor varkens moet worden opgericht, kan volgens [appellant sub 7] op grond van het bestemmingsplan ten onrechte uitsluitend worden gerealiseerd ter plaatse van de gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij". Gelet op de inrichting van het bouwblok is het volgens [appellant sub 7] echter niet mogelijk de ruimte binnen de gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij" op te richten. Het bouwvlak met de desbetreffende aanduiding dient derhalve te worden vergroot.

Volgens [appellant sub 7] is voorts niet duidelijk of met artikel 3, lid 3.6.1. en 3.6.2, van de planregels wordt voorzien in de mogelijkheid voor het oprichten van een ziekenboeg/separatieruimte, aangezien niet duidelijk is of een dergelijke ruimte noodzakelijk is in het kader van dierenwelzijn.

12.1. Aan het plandeel voor het perceel Aan de [locatie 2] te Heythuysen is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

12.2. Niet in geschil is dat de werktuigenloods binnen het bouwvlak van de bestemming "Agrarisch" mag worden gebouwd. Ten aanzien van de ziekenboeg/separatieruimte voor varkens wordt overwogen dat deze dient te worden gerealiseerd binnen de gronden waaraan de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Zoals hiervoor onder 8.2. is overwogen, is met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden van artikel 3, lid 3.6.1. en 3.6.2, van de planregels beoogd het uitbreiden van stallen mogelijk te maken voor de huisvestiging van dieren buiten de aanduiding "intensieve veehouderij". De raad heeft toegelicht dat van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt ten behoeve van een ziekenboeg. Hiertoe dient een concreet en onderbouwd plan te worden ingediend. Voor het oordeel dat onduidelijk is of de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden zijn bedoeld voor het realiseren van een ziekenboeg, bestaat gezien het vorenstaande naar het oordeel van de Afdeling geen grond.

Het betoog faalt.

13. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4]

14. [appellant sub 6] en [appellant sub 4] voeren uitsluitend de beroepsgronden gelijkluidend aan die vermeld onder 2, 3 en 5 tot en met 9 aan. Onder verwijzing naar de aldaar gegeven motivering wordt overwogen dat deze beroepsgronden niet slagen. Ten aanzien van de plandelen voor hun onderscheiden percelen [locatie 3] te Roggel en [locatie 4] te Heythuysen hebben [appellant sub 6] en [appellant sub 4] geen locatiespecifieke beroepsgronden aangevoerd.

14.1. In hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

15. Voor zover [appellant sub 5] de beroepsgronden gelijkluidend aan die vermeld onder 2, 3 en 5 tot en met 9 aanvoert, wordt onder verwijzing naar de aldaar gegeven motivering overwogen dat deze beroepsgronden niet slagen.

Het beroep faalt in zoverre.

16. Eerst bij brief van 3 januari 2013 heeft [appellant sub 5] aangevoerd dat kamperen op grond van het onderhavige plan ten onrechte niet is toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch". Deze nieuwe beroepsgrond is eerst aangevoerd, nadat het deskundigenbericht op 15 november 2012 was uitgebracht.

16.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoel in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201010089/1/T1/A4), dat het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat de Afdeling de Stab heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, in strijd is met de goede procesorde. Nu de nieuwe beroepsgrond eerst na het uitbrengen van het deskundigenbericht is ingediend en niet aannemelijk is geworden dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden ingediend, brengt een afweging van de proceseconomie en de processuele belangen over en weer mee dat het indienen van deze nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde.

17. Ten aanzien van het plandeel voor zijn perceel [locatie 5] te Baexem, voert [appellant sub 5] voorts aan dat op zijn perceel in het verleden vijf vakantieappartementen zijn vergund en als zodanig in gebruik genomen.

De vakantieappartementen zijn in het onderhavige plan volgens [appellant sub 5] ten onrechte niet positief bestemd maar onder het overgangsrecht gebracht.

17.1. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 5] te Baexem is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

17.2. Niet in geschil is dat voor de bouw van de vijf vakantieappartementen bouwvergunning is verleend en dat de appartementen derhalve legaal zijn opgericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 november 2008, zaaknummer 200707760/1) staat met betrekking tot legale bouwwerken voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.

De raad heeft vorenstaande voorwaarden niet betrokken bij zijn besluit het bestemmingsplan vast te stellen. Aangezien de vijf vakantieappartementen legaal zijn opgericht, kan hiertegen niet handhavend worden opgetreden. [appellant sub 5] is voorts niet voornemens de appartementen af te breken zodat geen concreet zicht op verwijdering van de bouwwerken bestaat.

Gelet op het voorgaande zijn de vakantieappartementen, zoals ter zitting ook van de zijde van de raad is bevestigd, ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

Het beroep is in zoverre gegrond.

18. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het niet als zodanig bestemmen van de vijf vakantieappartementen op het perceel [locatie 5] te Baexem in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

19. Voor zover [appellant sub 3] de beroepsgronden gelijkluidend aan die vermeld onder 2, 3 en 5 tot en met 9 aanvoert, wordt onder verwijzing naar de aldaar gegeven motivering overwogen dat deze beroepsgronden niet slagen.

Het beroep faalt in zoverre.

20. Ten aanzien van zijn perceel [locatie 6] te Ell voert [appellant sub 3] aan dat zijn bedrijf op meer dan 200 m afstand is gelegen van de grens van de gronden waarop het bestemmingsplan Steenenbampt fase 1 betrekking heeft. Volgens [appellant sub 3] is het onzeker of de woningbouwplannen Steenenbampt fasen 2 en 3 zullen worden gerealiseerd, zodat er geen reden is om de mogelijkheden ten aanzien van intensieve veehouderij op zijn perceel vanwege die plannen te beperken.

Voorts heeft [appellant sub 3] ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf met een nieuwe vleesvarkensstal een milieuvergunning aangevraagd. Ten behoeve van de bouw van de desbetreffende varkensstal is inmiddels van rechtswege bouwvergunning verleend. De raad had deze ontwikkeling volgens [appellant sub 3] in het onderhavige plan moeten toestaan omdat deze past in het voorgaande bestemmingsplan en tijdig een milieuvergunning is aangevraagd, terwijl de realisatie van de nog op te richten woonwijk allerminst zeker is.

[appellant sub 3] wijst er ten slotte op dat in zijn geval geen sprake is van de situatie dat een bouwblok 10 jaren onbenut is gebleven. Daarnaast is in 2006 een verplaatsingstraject voor zijn bedrijf aan de orde geweest. Deze mogelijkheid is opnieuw besproken met de gemeente, maar er is niet gereageerd op het voorstel van [appellant sub 3].

20.1. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 6] te Ell is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

20.2. Ingevolge artikel 1.39 van de planregels wordt onder kernrandzone verstaan een zone van 200 m rond de kern zoals aangegeven op de afbeeldingen in Bijlage 1 Kernrandzones van de planregels.

20.3. Het bedrijf van [appellant sub 3] is gelegen binnen de kernrandzone. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ongewenst is dat in de kernrandzone gelegen bedrijven kunnen uitbreiden. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat voor een kernrandzone is gekozen vanwege de grote ruimtelijke impact van veehouderijen door hun grote omvang en verschijningsvorm en omdat het vanuit het oogpunt van volksgezondheid wenselijk is om een scheiding tussen mens- en dierconcentraties tot stand te brengen. Voorts worden deze bedrijven vaak al beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden door de strengere geurnormen die gelden voor de woningen in de kern. De raad heeft in dit verband gewezen op de geurverordening en de bijbehorende gebiedsvisie, waarin is opgenomen dat het aantal dieren binnen de kernrandzone niet mag toenemen.

Gezien het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling reeds vanwege de ligging van het bedrijf van [appellant sub 3] in de kernrandzone in redelijkheid de mogelijkheden ten aanzien van intensieve veehouderij op zijn perceel kunnen beperken. Hierbij betrekt de Afdeling dat aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Voorts heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van zijn bedrijf als gevolg van het plan in gevaar komt.

Voor zover [appellant sub 3] er op heeft gewezen dat van rechtswege vergunning is verleend voor de realisatie van een tweede varkensstal op zijn perceel en dat voor de realisatie daarvan bovendien een milieuvergunning is aangevraagd, wordt als volgt overwogen.

Het college van burgemeester en wethouders heeft op 25 september 2012 een ontwerpbesluit genomen inhoudende dat de aanvraag is afgewezen. Ter zitting is gebleken dat een nieuwe aanvraag is ingediend waarop nog niet is beslist. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat van rechtswege vergunning fase 1 is verleend voor de bouw van een tweede varkensstal. Met betrekking tot reeds verleende bouwvergunningen staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Gelet op de doelstellingen van het plan om bedrijven in de kernrandzone niet te laten uitbreiden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een tweede varkensstal op het perceel van [appellant sub 3] niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is in dit geval van belang dat de aanvraag voor de milieuvergunning ten behoeve van de bouw van een tweede varkensstal is afgewezen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 3] gewenste uitbreiding van de intensieve veehouderij op zijn perceel op grond van het onderhavige plan niet behoefde te worden mogelijk gemaakt.

Ten aanzien van de mogelijkheden om het bedrijf van [appellant sub 3] te verplaatsen, heeft de raad toegelicht dat de uitgangspunten uit 2006 niet langer aan de orde zijn. Er wordt bezien of een gefaseerde verplaatsing van het bedrijf mogelijk is. De gemeente faciliteert hier volgens de raad in. Volgens de raad is echter een concreter plan van [appellant sub 3] noodzakelijk om een standpunt over verplaatsing van het bedrijf te kunnen innemen.

Het betoog faalt.

21. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

22. [appellant sub 1] kan zich niet met het besluit verenigen voor zover dat ziet op het plandeel voor zijn perceel [locatie 7] te Heythuysen.

Volgens [appellant sub 1] is zijn bedrijf ten onrechte aangemerkt als "stopper" en is ten onrechte slechts aan een deel van de stal de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. [appellant sub 1] wordt hierdoor bedrijfsmatig beperkt, aangezien hij geen ruimte meer heeft om de vleesstierentak verder te ontwikkelen, waardoor het voortbestaan van zijn bedrijf in de knel komt. Hij wijst er voorts op dat door een verzwaring van de milieu- en welzijnseisen in de toekomst meer ruimte nodig zal zijn voor het huisvesten van de vleesstieren. Daarnaast zal het bedrijf vanwege de beperkte bedrijfsvoeringsmogelijkheden en ontwikkelingsruimte aanmerkelijk minder waard zijn.

22.1. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 7] te Heythuysen is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de stal die thans in gebruik is voor het houden van vleesstieren is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. De bedrijfsvoering van [appellant sub 1] is gericht op het houden van zoogkoeien en vleesstieren.

22.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering;

b. de uitoefening van intensieve veehouderij met uitzondering van stalruimte;

c. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens voor stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij;

d. behoud en herstel van de aan het gebied eigen zijnde landschappelijke waarden;

met daarbij behorende:

e. bedrijfswoning;

f. tuinen, erven en terreinen;

g. parkeervoorzieningen, toegangswegen en inritten;

h. voorzieningen van algemeen nut;

i. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterberging- en infiltratievoorzieningen.

Ingevolge lid 4.6.2. kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1, onder c, voor het gebruik van de gronden buiten de aanduiding "intensieve veehouderij" voor intensieve veehouderij en voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van intensieve veehouderij, met dien verstande dat:

a. het bouwvlak kleiner is dan 2,5 ha;

b. de uitbreiding niet meer bedraagt dan 15% van het bestaande bouwvlak;

c. het aantal dieren niet toeneemt;

d. de bouwwerken noodzakelijk zijn in het kader van dierenwelzijn;

e. de bouwwerken niet gerealiseerd kunnen worden door middel van vormverandering van de aanduiding "intensieve veehouderij" zoals bedoeld in lid 4.6.1;

f. de locatie landschappelijk wordt ingepast.

22.3. Voor zover [appellant sub 1] zich op het standpunt stelt dat zijn bedrijf ten onrechte is gekwalificeerd als "stopper", wordt als volgt overwogen. In de plantoelichting is vermeld dat onder "stoppers" onder meer bedrijven worden verstaan die hebben meegedaan aan de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: de RBV) en waarvan de milieuvergunning voor een intensieve veehouderij is ingetrokken.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vorige eigenaar van het bedrijf heeft meegedaan aan de RBV en dat de milieuvergunning destijds conform de voorwaarden van de RBV is ingetrokken. Gezien het vorenstaande heeft de raad het bedrijf in redelijkheid kunnen aanmerken als "stopper" als bedoeld in het plan.

De raad heeft voorts uiteengezet dat het bedrijf van [appellant sub 1] niet over een milieuvergunning voor het exploiteren van een intensieve veehouderij beschikte. Voor het houden van vleesstieren is desondanks, ten onrechte, op 8 november 2005 bouwvergunning verleend. De raad heeft toegelicht dat het op grond van het onderhavige plan uitsluitend is toegestaan vleesstieren te houden in het gedeelte van de bestaande stal waarin conform de verleende vergunning reeds vleesstieren werden gehouden.

Gezien het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid uitsluitend aan het gedeelte van de stal dat volledig in gebruik is voor het houden van vleesstieren de aanduiding "intensieve veehouderij" kunnen toekennen.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat in de toekomst voor vleesstieren wellicht meer stalruimte nodig is als gevolg van een verzwaring van de milieu- en welzijnseisen, wordt overwogen dat het plan onder voorwaarden een uitbreiding mogelijk maakt. Ingevolge artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in lid 4.1, onder c, voor het gebruik van gronden buiten de aanduiding "intensieve veehouderij" voor intensieve veehouderij en voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van intensieve veehouderij. De bouwwerken dienen dan noodzakelijk te zijn in het kader van dierenwelzijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde afwijkingsbevoegdheid kan worden gebruikt indien in de toekomst door welzijnseisen meer ruimte nodig is voor het houden van hetzelfde aantal dieren.

Wat betreft de gestelde schade ten gevolge van waardevermindering van het bedrijf als gevolg van het plan, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf in de knel komt nu een toename van het aantal vleesstieren op zijn perceel niet mogelijk is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 1] geen concrete plannen heeft voor uitbreiding van zijn bedrijf. Overigens maakt het plan uitbreiding van het aantal zoogkoeien op het perceel wel mogelijk, nu het houden van zoogkoeien gelet op de begripsomschrijving van artikel 1.37, in samenhang bezien met artikel 1.34, van de planregels, niet onder het begrip intensieve veehouderij valt.

Het betoog faalt.

23. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]

24. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen zich niet verenigen met het besluit voor zover dat ziet op de plandelen voor de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Baexem. De bouwvlakken op de desbetreffende percelen zijn op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan volgens [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] ten onrechte aan elkaar gekoppeld, aangezien door de koppeling niet valt uit te sluiten dat ter plaatse slechts één agrarisch bedrijf mag worden geëxploiteerd.

24.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde woningen en bijbehorende bouwwerken bij woningen, dat de betrokken bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "relatie" als één bouwvlak dienen te worden beschouwd.

24.2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] exploiteren op de locatie [locatie 8] een pluimveebedrijf. Op de locatie [locatie 9] wordt een paardenhouderij/akkerbouwbedrijf geëxploiteerd dat niet in eigendom aan [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] toebehoort. Aan de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Baexem is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan het perceel [locatie 8] is bovendien de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. De percelen zijn op de verbeelding met een koppeling, aangeduid als "relatie", aan elkaar verbonden.

24.3. Ten aanzien van de vrees van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] dat het vanwege de op de verbeelding weergegeven koppeling niet is toegestaan dat op hun perceel [locatie 8] een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, overweegt de Afdeling dat uit de planregels niet kan worden afgeleid dat de aanduiding "relatie" op de verbeelding tot gevolg heeft dat ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] slechts één agrarisch bedrijf mag worden geëxploiteerd. Hierbij betrekt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels aan de aanduiding "relatie" op de verbeelding uitsluitend betekenis kan worden toegekend voor zover het betreft het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen. Uit de planregels kan niet worden afgeleid dat de aanduiding "relatie" van betekenis is voor de vraag of op voormelde percelen slechts één agrarisch bedrijf is toegestaan.

Voorts overweegt de Afdeling dat aan beide percelen de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd zijn voor de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering.

Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen dat aan het perceel [locatie 8] tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is het pluimveebedrijf van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] op hun perceel toegestaan.

Het betoog faalt.

25. In hetgeen [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

26. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 5] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellante sub 8], [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 5] te Baexem, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leudal van 7 februari 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Intensieve veehouderijen Leudal" voor het zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 5] te Baexem;

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 8], [appellant sub 1], [apellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 2A]en [appellant sub 2B] geheel en het beroep van [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Leudal tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Leudal aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th. C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Melenhorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

490.