Uitspraak 201109580/1/A4


Volledige tekst

201109580/1/A4.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonende te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellanten] om intrekking van de aan [vergunninghouder] krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleende vergunning voor een veehouderij op het adres [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2012, waar partijen niet zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.

2. Bij brief van 20 september 2010 hebben [appellanten] het college verzocht om intrekking van de bij besluit van 10 november 2009 aan [vergunninghouder] verleende vergunning krachtens de Nbw 1998 voor een zogenoemd opfokbedrijf. Zij hebben daarbij een beroep gedaan op de in artikel 43, tweede lid, onder b, c en d, van de Nbw 1998 vermelde intrekkingsgronden.

3. Bij het besluit van 26 januari 2011, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 gestelde voorwaarden voor intrekking, omdat geen van de intrekkingsgronden aan de orde is. Bij afweging van de betrokken belangen komt volgens het college voorts groot gewicht toe aan het belang van vergunninghouder dat is gediend met rechtszekerheid.

4. Uit de tekst van artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 volgt dat intrekken van een vergunning een discretionaire bevoegdheid is; indien er een grond voor intrekking als bedoeld in deze bepaling is, kan van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt. Het gebruik van die discretionaire bevoegdheid dient te geschieden na afweging van de betrokken belangen. Tot die belangen behoort in het licht van de formele rechtskracht van het besluit tot vergunningverlening mede het belang van de rechtszekerheid voor de vergunninghouder.

5. Voor zover [appellanten] betogen dat de bij de vergunningaanvraag verstrekte gegevens onvolledig en onjuist waren, merkt de Afdeling op dat zij in bezwaar eveneens op de bedoelde onvolledigheid en onjuistheid van gegevens hebben gewezen. In het advies van de Commissie rechtsbescherming van 8 juni 2011, dat aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, is te dien aanzien geconcludeerd dat het besluit tot vergunningverlening niet berust op onjuiste of onvolledige gegevens die tot andersoortige besluitvorming leiden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Zij hebben weliswaar ter onderbouwing en aanvulling van hun betoog gewezen op de door het college op 29 mei 2009 aan [vergunninghouder b] verleende vergunning voor een melkveehouderij en een minicamping op het adres [locatie] te [plaats], doch die vergunningverlening was een bij het college bekend gegeven en kan reeds daarom niet leiden tot een geslaagd beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998.

Het beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998 faalt. Het college was niet op grond van die bepaling bevoegd de vergunning te wijzigen of in te trekken.

6. Voor zover [appellanten] met een beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d, van de Nbw 1998 betogen dat de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2010, nr. 201000510/3/R3, inzake de aan Haveman verleende vergunning is aan te merken als een gewijzigde omstandigheid, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr. 200706166/1 dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen gewijzigde omstandigheid is. De aan de uitspraak van 9 november 2010 ten grondslag liggende feiten en omstandigheden waren voorts reeds bekend ten tijde van de bij het besluit van 10 november 2009 verleende vergunning. De omstandigheid dat minder jongvee wordt gehouden dan het maximum aantal dat is vergund, is blijkens het besluit op bezwaar ten slotte geen omstandigheid die ertoe leidt dat de vergunning niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of met andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend.

Het beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d, van de Nbw 1998 faalt derhalve. Het college was niet op grond van deze bepaling bevoegd de vergunning te wijzigen of in te trekken.

7. [appellanten] voeren aan dat de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven. Volgens hen konden significante gevolgen voor de omliggende Natura 2000-gebieden niet worden uitgesloten. Zij wijzen op de stikstofdepositie die het opfokbedrijf zal veroorzaken in de omliggende Natura 2000-gebieden, terwijl aldaar de kritische depositiewaarden reeds worden overschreden. Bij de vergunningverlening zijn volgens hen ten onrechte niet de Natura 2000-gebieden Holtingerveld en Dwingelderveld betrokken. Bij de beoordeling van de gevolgen voor de stikstofdepositie is volgens hen eveneens ten onrechte geen rekening gehouden met de bij besluit van 29 mei 2009 aan Haveman verleende vergunning krachtens de Nbw 1998. De vergunning voor het opfokbedrijf van [vergunninghouder] is aldus in strijd met artikel 19f, eerste lid, en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stikstofdepositie die het opfokbedrijf zal veroorzaken op Natura 2000-gebieden is beoordeeld bij de vergunningverlening en in het kader van het verzoek om intrekking van de vergunning niet opnieuw behoeft te worden beoordeeld. Het ziet in het beroep op artikel 43, tweede lid, onder c, van de Nbw 1998 geen aanleiding voor intrekking van de aan [vergunninghouder] verleende vergunning.

7.2. [appellanten] hebben tegen het besluit tot vergunningverlening bezwaar gemaakt, welk bezwaar het college bij besluit van 26 januari 2011 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2011, nr. 201102897/3/R2, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit tot vergunningverlening in rechte onaantastbaar geworden.

In het geval een bestuursorgaan wordt gevraagd een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien, kan het dat verzoek in de regel zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, indien het verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt. Nu artikel 43, tweede lid, onder c, van de Nbw 1998 bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze in strijd met een wettelijk voorschrift is gegeven, kan echter de rechtmatigheid van een in rechte onaantastbare vergunning ter beoordeling staan wanneer een verzoeker een beroep op deze bepaling doet.

7.3. Het betoog van [appellanten] strekt ertoe dat het college bij verlening van de vergunning niet de zekerheid had verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de desbetreffende Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat uitvoering van de vergunde activiteit de kwaliteit van een habitat heeft verslechterd of de soorten waarvoor de betrokken gebieden zijn aangewezen heeft verstoord. Gelet hierop heeft het college, daargelaten of de vergunning in strijd met de artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998 is verleend, bij afweging van de betrokken belangen in zoverre in redelijkheid doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan het belang van de rechtszekerheid voor de vergunninghouder en zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een inhoudelijke beoordeling van de vergunning achterwege kon blijven.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

148.