Uitspraak 201202612/1/V2


Volledige tekst

201202612/1/V2.
Datum uitspraak: 29 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling A], [vreemdeling B], [vreemdeling C], mede voor haar minderjarige kinderen, [vreemdeling D] en [vreemdeling E], mede voor haar minderjarige kind,
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2012 in zaken nrs. 12/3287, 12/3288, 12/3295, 12/3296, 12/3297, 12/3298, 12/3299, 12/3300, 12/3301 en 12/3302 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de minister.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 30 januari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede een inreisverbod tegen de vreemdelingen uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten, voor zover daarbij een inreisverbod tegen de vreemdelingen is uitgevaardigd, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de minister hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De vreemdelingen en de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

In het hoger beroep van de vreemdelingen

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd en derhalve niet gelijktijdig met een meeromvattende beschikking.

4.1. Geen rechtsregel verzet zich tegen de handelwijze van de staatssecretaris om voormeld inreisverbod bij een meeromvattende beschikking uit te vaardigen, in hetzelfde schriftelijk stuk (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2012 in zaak nr. 201202699/1/V2). De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 30 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdelingen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

6. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel het bepalen van de duur van het inreisverbod ten onrechte het verbod op refoulement niet heeft betrokken.

6.1. Met het oordeel onder 2. is in rechte komen vast te staan dat de vreemdelingen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd die kunnen afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris dat de terugkeer van de vreemdelingen naar hun land van herkomst niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Reeds hierom faalt het beroep van de vreemdelingen op het verbod op refoulement.

7. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris de door hen gestelde bijzondere individuele omstandigheden onvoldoende bij zijn belangenafweging heeft betrokken.

7.1. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.

7.2. In de onderscheiden besluiten van 30 januari 2012 en de daarin ingelaste voornemens daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat er geen reden bestaat om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod tegen de vreemdelingen. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat één van de in artikel 6.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 genoemde situaties op de vreemdelingen van toepassing is. Met betrekking tot het beroep van de vreemdelingen op het recht op gezinsleven heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdelingen samen Nederland dienen te verlaten, zodat gelet hierop geen sprake is van een omstandigheid op grond waarvan het inreisverbod niet zou mogen worden uitgevaardigd. Over diverse andere humanitaire gronden waarop de vreemdelingen zich hebben beroepen, heeft de staatssecretaris gesteld dat daarin evenmin aanleiding wordt gezien het inreisverbod niet uit te vaardigen dan wel af te zien van de maximale duur ervan. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdelingen zich niet hebben gehouden aan de eerder aan hen opgelegde verplichting om Nederland binnen een daartoe gestelde termijn te verlaten en zij niet met concrete feiten of omstandigheden hebben onderbouwd op welke wijze zij in hun belangen zijn geschaad door het uitvaardigen van een inreisverbod.

Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid van het uitvaardigen van een inreisverbod had moeten afzien. Het betoog faalt.

8. De beroepen zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2012 in zaken nrs. 12/3287, 12/3295, 12/3297, 12/3299, en 12/3301;

IV. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013

638