Uitspraak 201207556/1/A2


Volledige tekst

201207556/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juni 2012 in zaak nr. 11/1543 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2011 heeft de Belastingdienst de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 van [wederpartij] herzien op € 1.028,00 gesteld en € 1.284,00 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 5 mei 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien, indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.

2. [wederpartij] heeft op 30 oktober 2005 een aanvraag om toekenning van kinderopvangtoeslag ingediend met ingang van 1 januari 2006.

De Belastingdienst heeft [wederpartij] over 2008 voorschotten kinderopvangtoeslag verleend.

Op 16 december 2010 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2008 definitief op € 2.312,00 vastgesteld.

Aan het besluit van 5 mei 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat bij het besluit van 16 december 2010 ten onrechte geen rekening is gehouden met co-ouderschap en de aanvragen om toekenning van kinderopvangtoeslag van beide ouders en [wederpartij] had behoren te weten dat de tegemoetkoming te hoog was vastgesteld, nu zij meer toeslag heeft ontvangen dan zij aan kosten van opvang heeft gehad.

3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] heeft kunnen en moeten weten dat in het besluit van 16 december 2010 ten onrechte geen rekening was gehouden met het co-ouderschap, omdat de in dat besluit vastgestelde toeslag de kosten van kinderopvang die over 2008 ten laste van haar zijn gekomen overschrijdt en de toeslag een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang betreft. [wederpartij] wist of kon weten dat de toeslag niet alle kosten en dus zeker niet meer dan haar daadwerkelijke kosten zou dekken. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de fout in het besluit van 16 december 2010 kort na de verzending daarvan met het besluit van 4 januari 2011 is hersteld, aldus de Belastingdienst.

3.1. Met het besluit van 16 december 2010 heeft de aan [wederpartij] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve tegemoetkoming te herzien zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir ten grondslag gelegd. Bij de toepassing van dat voorschrift is bepalend of [wederpartij] wist of had behoren te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. Niet in geschil is dat [wederpartij] in 2008 in totaal € 1.410,50 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad en de definitieve tegemoetkoming € 2.312,00 bedroeg. Nu die definitieve tegemoetkoming aldus op een hoger bedrag is vastgesteld dan de kosten die [wederpartij] heeft gehad, had zij behoren te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 5 mei 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juni 2012 in zaak nr. 11/1543;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

47-756.