Uitspraak 201205832/1/R4


Volledige tekst

201205832/1/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Deinum onderscheidenlijk Marsum, gemeente Menameradiel,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Deinum, gemeente Menameradiel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Menameradiel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Marsum - It Aldlân 4" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door G. Hoekstra en mr. J. Faber, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud, als partij gehoord.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en anderen na de zitting nadere stukken ingediend. De raad en [partij] hebben op deze stukken gereageerd. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de vestiging van een uitvaartcentrum op het perceel It Aldlân 4 te Marsum.

Ontvankelijkheid

2. Het door [appellant sub 1] en anderen ingediende beroep is mede ingediend door [twee personen]. De raad stelt dat [twee personen] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.

3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Niet gebleken is dat [twee personen] een zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor ten aanzien van [twee personen]. [een persoon] heeft weliswaar gesteld dat hij eerst na ommekomst van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan als gevolg van de ruilverkaveling Baarderadeel belanghebbende is geworden bij het plan, maar uit de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde stukken volgt dat de kavelovergang heeft plaatsgevonden op 1 januari 2012. Het ontwerpplan heeft ter inzage gelegen tussen 12 december 2011 en 23 januari 2012. [een persoon] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht over het ontwerpplan.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [twee personen].

4. [partij] stelt dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] geen belanghebbenden zijn bij de vaststelling van het plan vanwege de afstanden van hun percelen tot het perceel It Aldlân 4.

4.1. Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellant sub 2] vreest schade te zullen lijden als gevolg van de uitstoot van schadelijke stoffen door het voorziene uitvaartcentrum. Voorts vreest [appellant sub 2] verkeershinder te zullen ondervinden als gevolg van de ontwikkeling, doordat de toegangsweg tot een deel van haar gronden wordt gedeeld met het uitvaartcentrum.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het plan voor [appellant sub 2], die gronden op een afstand van 110 m van het plangebied heeft, nadelige effecten met zich zal brengen. Hieruit volgt dat [appellant sub 2] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

[appellant sub 1] en anderen vrezen verkeershinder te zullen ondervinden als gevolg van de ontwikkeling.

Weliswaar wonen [appellant sub 1] en anderen op geruime afstand van het plangebied, doch naar het oordeel van de Afdeling kan niet op voorhand worden uitgesloten dat zij geen nadelige effecten van de in het plan voorziene ontwikkeling zullen ondervinden, gelet op de verkeerssituatie ter plaatse en nu het hier de vestiging van een uitvaartcentrum betreft met de daarbij ten opzichte van de vorige situatie afwijkende verkeersstromen. [appellant sub 1] en anderen zijn derhalve eveneens belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Procedureel

5. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de procedure tot vaststelling van het plan. Zo zijn de ingediende zienswijzen volgens hen niet afdoende beantwoord. Ook zijn tijdens een inspraakavond vragen niet beantwoord. Verder vinden [appellant sub 1] en anderen het niet aanvaardbaar dat Buro Vijn zowel het plan heeft gemaakt als de zienswijzennota heeft opgesteld. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen dat de raad heeft verzuimd de naar voren gebrachte inspraakreacties over het voorontwerp van het plan aan een onafhankelijke bezwarencommissie voor te leggen.

5.1. De Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het bieden van inspraak en het voorleggen van inspraakreacties over een voorontwerpplan aan een onafhankelijke bezwarencommissie, maken geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Voor zover tijdens een inspraakavond vragen niet zijn beantwoord of inspraakreacties niet aan een onafhankelijke bezwarencommissie zijn voorgelegd, heeft dit daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in opdracht van de raad hetzelfde bureau het plan maakt en de zienswijzennota opstelt. De Afdeling wijst erop dat blijkens het vaststellingsbesluit de raad de beantwoording van de zienswijzen, zoals voorgesteld door het college, heeft overgenomen, waarmee deze onderdeel is geworden van het besluit van de raad.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure tot vaststelling van het plan in strijd is met de Awb of de Wro.

Inhoudelijk

6. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening Romte Fryslân 2011 (hierna: de Verordening). Volgens hem mag een functie die niet aan het landelijk gebied is gebonden slechts met 15 procent worden uitgebreid en is een uitzondering hierop alleen mogelijk indien de uitbreiding goed inpasbaar is. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een uitbreiding van meer dan 15 procent die niet goed inpasbaar is.

Hij betoogt verder dat de nieuwbouw op het perceel niet ondergeschikt zal zijn aan het bestaande hoofdgebouw, gelet op de omvang van het nieuw te bouwen crematorium.

Voorts voert [appellant sub 2] aan dat het plan zal leiden tot beperkingen voor de ontwikkeling van zijn agrarisch bedrijf, doordat hem van overheidswege zal worden verboden om zijn nabij het crematorium gelegen weidegronden nog als zodanig te gebruiken, hetgeen er weer toe zal leiden dat hij zijn stalruimte niet zal kunnen uitbreiden.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke functie in vrijkomende bebouwing, waarbij volgens de Verordening aanvullende nieuwbouw is toegestaan, mits deze in omvang duidelijk ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Volgens de raad voldoet het plan aan deze eis.

6.2. Ingevolge de begripsbepalingen van de Verordening wordt onder stedelijke functies verstaan: functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen (dorpen en steden), waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, nutsvoorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen.

Ingevolge de begripsbepalingen wordt onder nieuwe functie verstaan: het veranderen van een functie, anders dan het vervangen van een functie door een functie van gelijke aard, omvang en karakter.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, worden in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies.

Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen in afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid, nieuwe stedelijke functies in landelijk gebied worden toegestaan, indien sprake is van hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kunnen bij hergebruik als bedoeld in het eerste lid op het perceel worden toegestaan dienstverlening en niet-industriële bedrijven behorende tot de milieucategorieën 1, 2 en 3 of naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbare bedrijven, mits ruimtelijk en functioneel passend in de karakteristiek van de omgeving.

Ingevolge het derde lid kan bij een functie als bedoeld in het tweede lid enige aanvullende nieuwbouw worden toegestaan, mits deze naar omvang duidelijk ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge het vierde lid worden aan hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen en aanvullende nieuwbouw in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied zodanige regels gesteld, dat:

[…];

c. geen beperkingen ontstaan voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving.

Ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, kan in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied uitbreiding worden toegestaan van een bestaand, niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 15 procent van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 15 procent van het bestaande bestemmingsvlak.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een grotere uitbreiding worden toegestaan tot een maximum van 50 procent, indien in de plantoelichting is onderbouwd dat het bedrijf landschappelijk, milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving.

6.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:

a. de gezamenlijke oppervlakte van alle gebouwen bedraagt ten hoogste 1.500 m²;

[…]

c. de situering en afmetingen van aan- en bijgebouwen moeten ondergeschikt zijn aan die van het hoofdgebouw.

6.4. Het plan voorziet in een uitvaartcentrum op een perceel waar voorheen een horecabedrijf was gevestigd. Uit de begripsbepalingen van de Verordening volgt dat horeca wordt onderscheiden van maatschappelijke voorzieningen, zodat naar haar aard sprake is van een nieuwe functie. Verder is niet in geschil dat het plangebied is gelegen in landelijk gebied. Gelet hierop voorziet het plan in een nieuwe stedelijke functie als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste en tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening en niet in de uitbreiding van een bestaand bedrijf als bedoeld in artikel 5.3.1, eerste lid, van de Verordening.

In aanmerking genomen dat op grond van artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels een bijgebouw ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan niet voldoet aan de eis voor de vestiging van een nieuwe stedelijke functie als opgenomen in artikel 1.2.1, derde lid, van de Verordening.

Gelet op de afstand van ongeveer 1.100 m tussen het plangebied en het agrarisch bouwperceel van [appellant sub 2] en nu [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, na de vestiging van het uitvaartcentrum, het plan zal meebrengen dat zijn op ten minste 110 m van de ontwikkeling gelegen weidegronden niet langer als zodanig mogen worden gebruikt, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat door de ontwikkeling een beperking zal ontstaan voor het bedrijf van [appellant sub 2] als bedoeld in artikel 1.2.1, vierde lid, onder c, van de Verordening.

7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat het plan in strijd is met de intergemeentelijke structuurvisie Nieuw Stroomland, omdat op grond daarvan ter plaatse een haven zou worden gerealiseerd. In dit verband wijzen zij erop dat reeds een trailerhelling is aangelegd aan de overzijde van de ontwikkeling.

7.1. Uit de structuurvisie Nieuw Stroomland volgt niet dat ter plaatse van de ontwikkeling een haven is voorzien, zodat het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] in zoverre feitelijke grondslag mist. Nu [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] in dit verband evenmin op een ander ter zake doend beleidsstuk of bestendige gedragslijn hebben gewezen, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre anderszins in strijd met gemeentelijk of intergemeentelijk beleid is vastgesteld.

8. [appellant sub 2] betoogt dat aan het plangebied ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" is toegekend, omdat het uitvaartcentrum een commercieel bedrijf is.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitvaartcentrum overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008) is bestemd.

8.2. In de SVBP 2008 zijn bij de hoofdgroep van bestemmingen "Maatschappelijk" een uitvaartcentrum en een crematorium als bijbehorende (hoofd)functies en gebruiksdoelen genoemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aan het plangebied dan ook niet ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend.

9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen verkeershinder als gevolg van het plan, onder meer door rouwstoeten die zich begeven van of naar het uitvaartcentrum. Zij betogen dat een uitvaartcentrum tot een andere soort verkeersstroom zal leiden dan het horecabedrijf dat voorheen op het perceel was gevestigd, waardoor langere wachttijden ter plaatse dreigen. Zij wijzen erop dat de ontwikkeling aan een fietspad ligt dat onderdeel is van de elfstedenroute, zodat er veel fietsverkeer ter plaatse is hetgeen tot gevaarlijke situaties kan leiden. Verder betogen zij dat de ontsluitingsweg van de ontwikkeling zodanig smal is dat de hulpdiensten er geen toegang toe hebben. Daarnaast vrezen zij dat de ontwikkeling zal leiden tot filevorming op de nabijgelegen snelweg.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare verkeershinder dreigt. De raad wijst erop dat de voorheen geldende horecabestemming verkeer op ongeregelde tijden tot gevolg had. Verder stelt de raad dat de rouwstoeten over het algemeen niet groot zullen zijn.

9.2. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het uitvaartcentrum zal leiden tot enige verkeershinder ter plaatse, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze verkeershinder beperkt zal zijn, zodat hieraan geen doorslaggevende betekenis behoefde te worden toegekend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de lengte van een rouwstoet in het algemeen beperkt is en dat niet aannemelijk is dat het uitvaartcentrum een zodanige verkeersstroom zal genereren dat dit tot lange wachttijden ter plaatse zal leiden. Gelet op de lengte van de afrit van de snelweg van ongeveer 750 m, hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voorts niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de ontwikkeling filevorming op de snelweg zal ontstaan. Verder volgt uit de overgelegde foto’s dat de ontsluitingsweg van de ontwikkeling voldoende breed is voor de hulpdiensten. De omstandigheid dat de ontsluitingsweg van de ontwikkeling uitkomt op een weg die ook wordt gebruikt door fietsers en die onderdeel is van de elfstedenroute, was ook reeds aan de orde ten tijde van het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit tot gevaarlijke situaties heeft geleid en geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat dit na realisatie van het uitvaartcentrum wel zal leiden tot gevaarlijke situaties.

10. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] stellen dat het plan niet voorziet in voldoende parkeerruimte, als gevolg waarvan overlast op de openbare weg dreigt. [appellant sub 1] en anderen wijzen er in dit verband op dat ten tijde van de exploitatie van een horecabedrijf ter plaatse soms in de berm van de openbare weg werd geparkeerd.

10.1. De raad stelt dat het uitvaartcentrum over voldoende parkeerruimte zal beschikken, nu in het plangebied voor het uitvaartcentrum 30 parkeerplaatsen beschikbaar zijn waardoor aan de CROW-norm is voldaan, waarbij er een mogelijkheid tot uitbreiding is ten zuiden van het parkeerterrein.

10.2. In de plantoelichting staat dat uit publicatie 182 van het CROW volgt dat per afscheidsdienst of crematie 15 tot 30 parkeerplaatsen (per gelijktijdige crematie) aanwezig dienen te zijn. De mogelijkheid dat gedurende korte tijd twee groepen aanwezig zijn, is aanwezig in het geval de eerste groep nog niet vertrokken is op het moment dat de tweede groep arriveert. Het bestaande parkeerterrein biedt plaats aan 30 auto's. Bovendien is overloop mogelijk ten zuiden daarvan, aldus de plantoelichting.

10.3. De raad heeft in redelijkheid kunnen aansluiten bij de parkeerkencijfers van het CROW. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in de plantoelichting over het aantal parkeerplaatsen is vermeld onjuist is. Uit de omstandigheid dat ten tijde van de exploitatie van de horecagelegenheid ter plaatse in de berm werd geparkeerd, wat hier ook van zij, volgt niet dat het uitvaartcentrum niet over voldoende parkeerruimte zal beschikken. Desgevraagd heeft [partij] ter zitting onbetwist gesteld dat het parkeerterrein feitelijk ruimte biedt aan ongeveer 100 auto’s. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitvaartcentrum over voldoende parkeerruimte beschikt en niet behoeft te worden gevreesd voor parkeerhinder in de omgeving.

11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vinden het niet aanvaardbaar dat archeologisch waardevolle gronden als strooiveld zullen worden gebruikt.

11.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1998 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

11.2. Een deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie".

In artikel 4 van de planregels is voor aanlegactiviteiten en het uitvoeren van een werk of van werkzaamheden ter plaatse van gronden met deze dubbelbestemming een omgevingsvergunning verplicht gesteld, die alleen kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarde van de gronden.

11.3. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat gebruik van de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" als strooiveld niet is te verenigen met de daar aanwezige archeologische waarden. Ten aanzien van hun betoog dat een met as vervuilde bovenlaag niet zal kunnen worden afgegraven vanwege de archeologische waarde van de gronden, overweegt de Afdeling dat het plan in artikel 4 van de planregels voorziet in de mogelijkheid dat een omgevingsvergunning voor het afgraven van gronden wordt verleend, mits daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarde van de grond. Derhalve heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in voldoende mate rekening gehouden met aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten in het plangebied. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden niet verleend zal kunnen worden vanwege de archeologische waarde van de grond.

12. [appellant sub 2] betoogt dat het plan te ruime bouwmogelijkheden biedt, hetgeen de landschappelijke waarden van het gebied aantast. In dit verband betoogt zij dat de positionering van de bebouwing nauwelijks is gereguleerd. Daarnaast passen een crematorium en een strooiveld niet in de agrarische omgeving en is een goede landschappelijke inpassing niet verzekerd, aldus [appellant sub 2].

12.1. De raad stelt dat de bouwmogelijkheden geringer zijn dan gebruikelijk is voor agrarische bedrijven in het landelijk gebied. Daarnaast sluit de maximale bouw- en goothoogte aan bij de overige bebouwing in het landelijk gebied. Bovendien is slechts in een beperkt deel van het plangebied bebouwing toegestaan. Voorts stelt de raad dat er ter plaatse al geen agrarisch bedrijf meer werd uitgevoerd, zodat een agrarische bestemming niet in de rede ligt.

12.2. Aan de gronden in het plangebied is de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend alsmede gedeeltelijk de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie".

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van alle gebouwen ten hoogste 1.500 m2.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, mogen op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" geen gebouwen worden gebouwd.

12.3. Gelet op de niet bestreden stelling van de raad dat de gekozen maximale bouw- en goothoogte aansluit bij de overige bebouwing in het buitengebied en dat de maximale oppervlakte van de gezamenlijke gebouwen minder is dan op andere percelen in het landelijk gebied wordt toegestaan, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke waarden niet op onaanvaardbare wijze zullen worden aangetast.

13. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belang bij een onbelemmerde voortzetting van hun bedrijven en de uitbreiding daarvan. Zij vrezen dat de exploitant en de bezoekers van het afscheidscentrum zullen klagen over geluidoverlast vanwege hun bedrijfsactiviteiten.

13.1. De raad stelt dat de omliggende agrarische bedrijven niet in hun activiteiten zullen worden beperkt vanwege eventueel bij het crematorium ervaren geluidoverlast, nu een aanzienlijke afstand bestaat tussen de onderscheiden bedrijven en het crematorium en de exploitant van het uitvaartcentrum ervoor kiest zich te vestigen in een agrarisch gebied.

13.2. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is mede ingediend door [persoon]. De afstand tussen de agrarische bedrijven van [persoon] en [appellant sub 2] en het uitvaartcentrum bedraagt ongeveer 750 m onderscheidenlijk 1.100 m. Gelet op deze afstand ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat de bezoekers van het uitvaartcentrum ernstige geluidhinder zullen ondervinden van de bedrijfsactiviteiten van de omliggende agrarische bedrijven. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet zal worden aangetast als gevolg van het in gebruik zijn van het uitvaartcentrum.

13.3. Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet voldoende gewicht heeft toegekend aan hun belang bij onbelemmerde voortzetting van hun bedrijven en de uitbreiding daarvan.

14. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen voor aantasting van het woon- en leefklimaat en een beperking van de agrarische bedrijfsvoering in de omgeving van het uitvaartcentrum doordat schadelijke stoffen door het crematorium in de lucht worden uitgestoten en schadelijke stoffen voorts via het strooiveld in de grond en het grondwater terechtkomen. Verder wijzen zij erop dat het voorziene uitvaartcentrum niet beschikt over een aansluiting op de riolering, zodat geloosd zal worden op het oppervlaktewater.

14.1. In paragraaf 4.8.9 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (thans: Activiteitenbesluit milieubeheer) en paragraaf 4.8.8 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (thans: Activiteitenregeling milieubeheer) zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming en beperking van milieugevolgen van crematoria en strooivelden.

14.2. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uitvaartcentrum niet kan voldoen aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor crematoria en strooivelden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen vanwege aantasting van het woon- en leefklimaat en de agrarische bedrijfsvoering in de omgeving als gevolg van schadelijke stoffen afkomstig van het uitvaartcentrum. Tegen een overtreding van deze voorschriften, waaronder het maximaal aantal verstrooiingen per hectare per jaar, kan overigens handhavend worden opgetreden.

15. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de voorziene groenstrook niet kan worden gerealiseerd, omdat de oever van de Menaldumervaart volgens het waterschap vrij van beplanting dient te blijven.

15.1. Aan het plangebied is de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend. Een strook grond aan de noordoostelijke zijde van het plangebied heeft de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie". Aan een deel van deze strook grenst een strook met de aanduiding "groen".

15.2. In de plantoelichting staat dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" is gelegd langs de Menamer- of Ballensfeart. Dit gebied moet, in verband met het beheer en onderhoud van de hoofdwatergang en de boezemkade daarlangs, vrij blijven van bebouwing en diepwortelende beplanting. Dit komt voort uit het wateradvies van het Wetterskip Fryslân, aldus de plantoelichting.

15.3. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] mist feitelijke grondslag, nu volgens de verbeelding van het plan de groenstrook niet grenst aan de Menaldumervaart maar aan een strook grond met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie".

16. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de aanleg van een groenstrook een toename van het aantal roofdieren ter plaatse zal meebrengen, hetgeen tot negatieve nestresultaten van weidevogels in de omgeving zal leiden. Zij stellen hierdoor inkomsten uit een subsidieregeling mis te zullen lopen.

16.1. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat [appellant sub 1] en anderen mogelijk geen gebruik meer kunnen maken van een subsidieregeling voor weidevogelbeheer vanwege een toegekende groenbestemming geen ruimtelijke relevantie heeft, zodat deze omstandigheid in de belangenafweging dan ook geen rol kan spelen.

17. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat geen behoefte bestaat aan het uitvaartcentrum, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar is. [appellant sub 1] en anderen stellen hiertoe dat in Fryslân reeds vier crematoria zijn gevestigd en dat één van de twee ovens van het crematorium in Goutum niet gebruikt wordt vanwege overcapaciteit. [appellant sub 2] is van mening dat het crematorium in Goutum reeds voorziet in de behoefte in de regio.

17.1. [appellant sub 1] en anderen hebben de stelling dat één van de ovens van het crematorium in Goutum niet gebruikt wordt vanwege overcapaciteit niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de enkele omstandigheid dat in Fryslân verscheidene crematoria bestaan, volgt niet dat geen behoefte bestaat aan het uitvaartcentrum waarin het plan voorziet. Voorts heeft [partij] ter zitting onweersproken gesteld dat het crematorium in Goutum is gebaseerd op een ander concept dan het uitvaartcentrum waarvoor het plan is vastgesteld. Verder acht de Afdeling van belang dat de ontwikkeling een particulier initiatief betreft en dat de initiatiefnemer heeft aangegeven de ontwikkeling te kunnen financieren en te verwachten een rendabele onderneming ter plaatse te kunnen drijven. Gelet hierop hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar is.

18. [appellant sub 2] betoogt dat de raad geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van vestiging van een uitvaartcentrum op een alternatieve locatie.

18.1. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

18.2. De raad stelt dat de bestaande boerderij op het perceel geschikt is voor het ontvangen van grotere groepen mensen, er voldoende ruimte op het erf is om een nieuw gebouw toe te staan, er door het extensieve gebruik geen grote druk ontstaat op de bestaande infrastructuur, het complex reeds voorziet in voldoende parkeergelegenheid en dat het uitvaartcentrum door de ligging in de open ruimte nauwelijks invloed heeft op de omgeving. Gelet hierop acht de raad de gekozen locatie geschikt voor de vestiging van een uitvaartcentrum.

18.3. Gezien de stellingname van de raad en de omstandigheid dat de desbetreffende gronden aan de initiatiefnemer zijn verkocht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vestiging van het uitvaartcentrum op een alternatieve locatie. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 2] geen alternatieve locatie voor het uitvaartcentrum heeft genoemd.

19. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

20. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [twee personen];

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel en het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

375-745