Uitspraak 201204325/1/R4


Volledige tekst

​201204325/1/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen de stort van bagger in het zandwingebied Herenvennenweg te Weert afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2012, verzonden op 6 april 2012, heeft het college het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter] en drs. J.F.M. van der Stappen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Soons en H.J.A. Kitzen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is CZW, vertegenwoordigd door [directeur] en ing. S.J.E. Westheim, gehoord.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit heeft betrekking op activiteiten die door CZW worden verricht in verband met het afwerken van de ontgronding van percelen in het gebied plaatselijk bekend als "IJzeren Man" te Weert.

Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college aan CZW vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van deze percelen.

2. De Stichting betoogt dat het college haar bezwaar tegen het besluit waarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen de aanvoer van grond van elders ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij brengt naar voren dat CZW in strijd met de aan haar verleende vergunning vervuilde bagger stort ter plaatse van het zandwingebied. Zij voert in dit verband onder meer aan dat geen toestemming is verleend voor de aanvoer van specie van elders voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Volgens haar kan die toestemming niet worden verleend door middel van een door CZW ingediend werkplan.

3. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden. Het college voert daartoe aan dat hij toestemming heeft verleend voor de aanvoer van specie van elders door het goedkeuren van de werkplannen voor de jaren 2009, 2010 en 2011.

4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.9, voor zover hier van belang, mag ten behoeve van de afwerking van de ontgronding geen specie van elders worden aangevoerd, tenzij hiervoor vooraf door het college toestemming is verleend.

Voorschrift 5 bevat voorschriften over het plan van de eindtoestand.

Voorschrift 6 bevat voorschriften over het werkplan.

Ingevolge voorschrift 6.2, voor zover hier van belang, dient het werkplan jaarlijks te worden bijgesteld.

Ingevolge voorschrift 6.3, voor zover hier van belang, beslist het college over het werkplan binnen drie maanden na ontvangst hiervan. Indien door het college niet binnen deze termijn is beslist, wordt het betreffende werkplan geacht te zijn goedgekeurd.

5. Voor zover de Stichting betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet voorzien in de mogelijkheid om grond van elders aan te voeren, mist het feitelijke grondslag. In voorschrift 4.9 is daarin voorzien. Het betoog van de Stichting dat uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2002, nr. 200103446/1, waarin het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 waarbij de vergunning is verleend, ongegrond is verklaard, volgt dat slechts leem en derhalve geen specie van elders mag worden aangevoerd, mist evenzeer feitelijke grondslag. De door de Stichting aan de in die uitspraak opgenomen overwegingen in dit verband gegeven uitleg is niet juist en kan daarom niet worden gevolgd.

6. CZW heeft op 13 maart 2009 het college verzocht om toestemming, als bedoeld in voorschrift 4.9, voor de aanvoer van 50.000 m3 grond van elders voor het jaar 2009. Daarbij heeft CZW aangegeven dat over een periode van 5 jaar in totaal 500.000 m3 grond van elders op de ontgrondingslocatie zal worden aangebracht en verwerkt in het kader van de herinrichtingsverplichting overeenkomstig het eindplan als bedoeld in voorschrift 5.

Op 31 maart 2009 heeft het college aan CZW toestemming verleend als bedoeld in voorschrift 4.9 om maximaal 50.000 m3 grond van elders aan te voeren en te verwerken in het kalenderjaar 2009. Het college heeft daarbij het volgende vermeld:

"Omdat de aanvoer van grond een directe relatie met de realisatie van het eindplan heeft en wij de voortgang hiervan monitoren door middel van het tweejaarlijks werkplan, koppelen wij de aanvoer van grond aan de looptijd van het werkplan, in casu het kalenderjaar 2009. Bij het maken van toekomstige werkplannen dient dan tevens de stand van zaken met betrekking tot de grondbalans te worden aangegeven. Wij nemen dan per "werkplanperiode" een besluit over de voor die periode aan te voeren grond en besluiten, op termijn, over de totaal aangevraagde 500.000 m3 grond."

6.1. Omdat het college bij besluit van 31 maart 2009 toestemming heeft gegeven, als bedoeld in voorschrift 4.9, voor de aanvoer van 50.000 m3 specie van elders voor het jaar 2009, doet zich wat betreft de aanvoer van specie van elders voor het jaar 2009 geen overtreding van de vergunningvoorschriften voor.

7. CZW heeft op 12 januari 2010 een werkplan als bedoeld in voorschrift 6 ingediend voor de periode januari 2010-december 2011. In hoofdstuk III van het werkplan wordt voor de jaren 2010 en 2011 verzocht om goedkeuring voor het verwerken per jaar van minimaal 50.000 m3 specie van elders voor de herinrichting.

Niet in geschil is dat het college niet binnen drie maanden na ontvangst van dat werkplan daarover heeft beslist. Ingevolge voorschrift 6.3 wordt dat werkplan daarom geacht te zijn goedgekeurd.

7.1. Uit de strekking van voorschrift 4.9 volgt dat voor de aanvoer van specie van elders vooraf uitdrukkelijk toestemming van het college is vereist. De goedkeuring van het werkplan voor de periode januari 2010 - december 2011, die ingevolge voorschrift 6.3 niet uitdrukkelijk heeft plaatsgevonden omdat het college niet binnen drie maanden na ontvangst van het werkplan over dat werkplan heeft beslist, is geen toestemming als bedoeld in voorschrift 4.9. Bovendien is de hoeveelheid aan te voeren grond in dit werkplan niet aan een maximum gebonden. Evenmin kan uit de toestemming van 31 maart 2009 voor de aanvoer van specie van elders voor het jaar 2009 worden afgeleid dat tevens voor de periode januari 2010-december 2011 toestemming is verleend. Daarin staat immers uitdrukkelijk dat per werkplanperiode een besluit zal worden genomen over de voor die periode aan te voeren grond en dat op termijn zal worden besloten over de totaal aangevraagde 500.000 m3.

De conclusie is dat het college geen toestemming als bedoeld in voorschrift 4.9 heeft verleend voor de aanvoer van specie van elders voor de periode januari 2010-december 2011, zodat zich een overtreding voordeed van dat voorschrift. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden wat betreft de aanvoer van specie voor de periode januari 2010-december 2011.

8. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit van 3 april 2012 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Aan een bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het verzoek van de Stichting om vergoeding van de kosten voor het opmaken van een slibmonsteronderzoek van BKK Bodemadvies en het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mededeling gedaan. De Afdeling beschouwt de betrokkene daarom als gemachtigde van de Stichting. Voorts is in het dossier geen slibmonsteronderoek van BKK Bodemadvies aangetroffen. Wel is in het dossier opgenomen een laboratoriumonderzoek van Omegam Laboratoria van 15 oktober 2010, dat is gericht aan BKK Bodemadvies. Dat onderzoek is, gezien de datum ervan, niet opgesteld in verband met de behandeling van het beroep van de Stichting. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen.

Voor de door de Stichting in beroep gevraagde vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat geen aanleiding, reeds omdat de Stichting niet heeft voldaan aan het in artikel 7:15, derde lid, van de Awb gestelde vereiste dat een verzoek om vergoeding van dergelijke kosten wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.

De door de Stichting opgegeven portokosten, kopieerkosten en kosten voor inktpatronen, papier en ordners vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 april 2012, kenmerk 2012/14005;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Groen Weert in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 92,64 (zegge: tweeënnegentig euro en vierenzestig cent);

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Groen Weert het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013

378.