Uitspraak 201206980/1/R4


Volledige tekst

201206980/1/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem bij besluit van 3 augustus 1990 verleende ontgrondingsvergunning afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2012, verzonden op 11 juli 2012, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar [appellant] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, vertegenwoordigd door M. Hendrikx en het college van burgemeester en wethouders van Someren, vertegenwoordigd door J. van de Kolk.

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende ontgrondingsvergunning niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat de ontgrondingsvergunning op 1 april 2012 is geëxpireerd en een verlenging van de geldigheidsduur daarom niet meer mogelijk is. Gelet daarop is volgens het college het belang van [appellant] bij een beoordeling van zijn bezwaar vervallen. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] in een dermate laat stadium voorafgaand aan de expiratie van de vergunning het verzoek tot verlenging heeft ingediend, dat dit voor zijn rekening en risico dient te komen en dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] schade heeft geleden in relatie tot het primaire besluit.

2. [appellant] kan zich niet vinden in het besluit en voert aan dat hem rechtsbeschermingsmogelijkheden zijn ontnomen. Hij stelt dat het college het primaire besluit in de bezwaarfase had moeten beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het primaire besluit, omdat het primaire besluit ziet op een bepaald tijdvak. Daarnaast stelt hij dat het college het overleg omtrent de indiening van het verzoek tot verlenging van de ontgrondingsvergunning heeft gefrustreerd zodat de late indiening hiervan niet aan hem te wijten is.

3. Bij besluit van 3 augustus 1990 heeft het college aan [appellant] een ontgrondingsvergunning verleend voor het project "waterbergingsvijver in combinatie met zandwinning ten behoeve van de realisatie van een forellenkwekerij". Ingevolge de aan deze vergunning verbonden voorwaarde 17e, zoals deze laatstelijk is gewijzigd op 31 januari 2008, dienen de ontgrondingsactiviteiten respectievelijk opleveringsverplichtingen uiterlijk 1 april 2012 te zijn voltooid.

Gelet daarop was de vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geëxpireerd.

4. Vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 26 mei 2000 in zaak nr. 199901951/1; JV 2000/175) is dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Een uitzondering op dit uitgangspunt zou kunnen worden gemaakt indien besluiten dienen te worden heroverwogen die zien op een bepaald tijdvak in het verleden, zoals een besluit omtrent een uitkering, een belastingaanslag of een bestuursrechtelijke sanctie. Nu een ontgrondingsvergunning naar zijn aard niet is aan te merken als een dergelijk besluit, aangezien het besluit niet ziet op een tijdvak in het verleden maar een vergunning wordt verleend voor een tijdvak in de toekomst, heeft het college het besluit op bezwaar terecht beoordeeld naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.

Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de vergunning reeds was verlopen. Daargelaten wat de gevolgen hiervan zouden zijn voor deze procedure, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het verlopen van de vergunning te wijten is aan het college. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellant] eerst zes weken voor het verlopen van zijn vergunning heeft verzocht om verlenging van deze vergunning.

Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht geoordeeld dat de vergunning niet meer kon worden verlengd.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

472-731.