Uitspraak 201111974/1/V3 en 201206851/1/V3


Volledige tekst

201111974/1/V3 en 201206851/1/V3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 november 2011 in zaak nrs. 11/33337 en 11/33338 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel

en op het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2012 in zaak nr. 12/9806 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

In zaak nr. 201111974/1/V3

Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.

In zaak nr. 201206851/1/V3

Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juni 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en overwogen dat het tegen het inreisverbod gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

In zaak nr. 201111974/1/V3

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak van 8 november 2011 in zaak nr. 11/33337 dient te worden bevestigd.

In zaak nr. 201206851/1/V3

4. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris het inreisverbod van 15 maart 2012 heeft uitgevaardigd gedurende het aanhangig zijn van het hoger beroep van de vreemdeling in de hiervoor aan de orde gestelde verblijfsprocedure.

5. De vreemdeling klaagt in de enige grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, dat de rechtbank het tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 gerichte beroepschrift ten onrechte krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris heeft doorgezonden.

5.1. Uit overweging 2.3.6., tweede alinea, van de door de vreemdeling genoemde uitspraak van 15 juni 2012, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, bezien in verbinding met hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, volgt dat de rechtbank in dit geval het beroepschrift tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb had dienen door te zenden aan de Afdeling. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb, bezien in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep in de verblijfsprocedure immers geacht worden mede een beroep tegen dat inreisverbod te omvatten.

De grief slaagt.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak van 14 juni 2012 in zaak nr. 12/9806 dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank hierin heeft overwogen dat het tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de staatssecretaris.

7. De Afdeling zal hierna het van rechtswege ontstane beroep tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 beoordelen. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep betrokken.

8. De vreemdeling betoogt dat niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor het uitvaardigen van het inreisverbod. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zich in zijn geval geen risico op onttrekken aan het toezicht voordoet, zodat de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden.

8.1. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.

8.2. Het besluit van 14 oktober 2011, waarbij een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, omvat een terugkeerbesluit. Onder verwijzing naar de onder 5. vermelde uitspraak van 15 juni 2012 overweegt de Afdeling dat om die reden de in het besluit van 15 maart 2012 vervatte opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten niet als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. Nu de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan de in voormeld besluit van 14 oktober 2011 gestelde vertrektermijn, heeft de staatssecretaris het inreisverbod van 15 maart 2012 terecht ingevolge voormeld artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, jegens de vreemdeling uitgevaardigd.

De beroepsgrond faalt.

9. De vreemdeling stelt zich verder op het standpunt dat de staatssecretaris op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Daartoe voert hij aan dat hij vanuit Afghanistan is gevlucht en aldaar veel problemen heeft gehad die bij terugkeer kunnen escaleren. Bovendien wil hij zelf terug naar Afghanistan, is hij geen crimineel en heeft hij niets fout gedaan, zodat niet valt in te zien waarom de staatssecretaris jegens hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Een inreisverbod is daarom disproportioneel en niet noodzakelijk, aldus de vreemdeling. Hierbij wijst hij op een brief van 8 februari 2012 van de Standing committee of experts on international immigration, refugee and criminal law (Meijers Committee).

9.1. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.

9.2. Het betoog van de vreemdeling slaagt niet, omdat uit de formulering van deze bepaling volgt dat de staatssecretaris bij de toepassing hiervan beoordelingsvrijheid toekomt en de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet nopen tot de conclusie dat de staatssecretaris in redelijkheid van het uitvaardigen van een inreisverbod had moeten afzien.

De beroepsgrond faalt.

10. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris de duur van het inreisverbod niet heeft gemotiveerd. Daarom kleeft aan het inreisverbod een motiveringsgebrek, aldus de vreemdeling.

10.1. De Afdeling heeft over de duur van een inreisverbod eerder (zie uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3) overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij - behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).

Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.

10.2. In het op ambtsbelofte dan wel op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 15 maart 2012 (hierna: het proces-verbaal) staat dat aan de vreemdeling informatie is verstrekt over de verblijfsrechtelijke en strafrechtelijke gevolgen van een ongewenstverklaring. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat de vreemdeling is gevraagd naar bijzondere omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn de ongewenstverklaring achterwege te laten, waarbij is verwezen naar artikel 4:8 van de Awb. Daarnaast is de vreemdeling gevraagd naar andere feiten of omstandigheden die volgens hem bij de besluitvorming moeten worden meegenomen. Beide vragen heeft de vreemdeling ontkennend beantwoord.

Bij het op ambtsbelofte dan wel op ambtseed opgemaakte aanvullend proces-verbaal van 19 maart 2012 heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat het proces-verbaal abusievelijk van een onjuist opschrift is voorzien. Volgens de staatssecretaris had op het proces-verbaal moeten staan dat het een gehoor bij het inreisverbod van 15 maart 2012 betreft.

10.3. Nu de vreemdeling, gelet op het voorgaande, de tijdens het voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod van 15 maart 2012 gehouden gehoor gestelde vragen ontkennend heeft beantwoord - en derhalve niet is gebleken van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden -, heeft de staatssecretaris, gelet op hetgeen hiervoor onder 10.1. is overwogen, geen aanleiding hoeven zien om een inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaren uit te vaardigen.

De beroepsgrond faalt.

11. Ten slotte stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat het niet juist is dat de duur van een inreisverbod wordt berekend vanaf de datum waarop hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Volgens de vreemdeling biedt de Terugkeerrichtlijn hiervoor geen steun. Daarom kleeft aan het inreisverbod van 15 maart 2012 een motiveringsgebrek, aldus de vreemdeling.

11.1. Volgens artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van de Terugkeerrichtlijn onder "inreisverbod" verstaan: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.

Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt de duur van een inreisverbod berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

11.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Kamerstukken II 2009/10, 32 420, nr. 3, blz. 20; hierna: de implementatiewet) heeft de wetgever het volgende vermeld:

"(…) Omdat het inreisverbod een Europees karakter heeft, ligt het immers in de rede dat de vreemdeling niet slechts het grondgebied van Nederland maar van de lidstaten moet hebben verlaten. Verblijf enkel buiten Nederland, maar nog wel op het grondgebied van andere lidstaten, is derhalve niet voldoende om de termijnen te doen starten en vollopen, voor zover het betreft het inreisverbod. (…)".

11.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2011 in zaak nr. 201106133/1/V3 overweegt de Afdeling dat voor terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn is vereist dat de betrokken vreemdeling niet uitsluitend het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten, maar ook dat van de landen die voor de toepassing van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) met een lidstaat van de Europese Unie zijn gelijk te stellen.

11.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen het in de definitie van het begrip inreisverbod en in de geschiedenis van de totstandkoming van de implementatiewet tot uitdrukking gebrachte Europese karakter van die maatregel, vangt de duur van een inreisverbod eerst aan, indien de betrokken vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie alsmede dat van de landen die voor de toepassing van de Verordening met een lidstaat van de Europese Unie zijn gelijk te stellen, daadwerkelijk heeft verlaten. Aldus moet onder "Nederland" in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 worden verstaan "het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie alsmede dat van de landen die voor de toepassing van de Verordening met een lidstaat van de Europese Unie zijn gelijk te stellen." Anders dan de vreemdeling lijkt te betogen, vangt de duur van het inreisverbod derhalve niet aan zolang hij niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.

De beroepsgrond faalt.

12. Het beroep tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 is ongegrond.

Slotoverweging

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 november 2011 in zaak nr. 11/33337;

II. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 201206851/1/V3 gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2012 in zaak nr. 12/9806, voor zover hierin is overwogen dat het tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel;

IV. verklaart het beroep tegen het inreisverbod van 15 maart 2012 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

480-714.