Uitspraak 201208260/1/A3


Volledige tekst

201208260/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/811 in het geding tussen:

[appellante]

en

de stichting Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond
(hierna: de SUWR).

Procesverloop

Bij brief van 1 juni 2011 heeft de SUWR aan [appellante] een urgentieverklaring verstrekt.

Bij brief van 8 februari 2012 heeft de SUWR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De SUWR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de SUWR, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursorgaan verstaan:

a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of

b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, een huisvestingsverordening vast.

Ingevolge het tweede lid gaat de gemeenteraad ten behoeve van de toepassing van het eerste lid in elk geval na hoe met regelen als in dat lid bedoeld kan worden bewerkstelligd dat bij het in gebruik geven van woonruimten met een verhoudingsgewijs lage prijs zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die, gelet op hun inkomen, in het bijzonder op die woonruimten zijn aangewezen.

Ingevolge het derde lid treedt, in afwijking van het eerste en tweede lid, het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van die leden in de plaats van de gemeenteraad.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening tevens bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder FF, van de Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 wordt in deze verordening verstaan onder urgentieverlener: het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 19 beslist op aanvragen om een urgentieverklaring.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, werken de aan de stadsregio Rotterdam deelnemende gemeenten allen mee aan de deelname van de op haar grondgebied actieve woningcorporaties aan het regionale aanbodmodel, zoals dit in hoofdstuk 5 van deze verordening en, op grond van artikel 4 van de Huisvestingswet, in de als bijlage 1 bij deze verordening gevoegde Ontwerp-Overeenkomst Woonruimteverdeling stadsregio Rotterdam 2006 is beschreven, voor zover dit de corporaties niet verhindert om te voldoen aan het besluit d.d. 15 december 2009 van de Europese Commissie over staatssteun aan corporaties en uitgewerkt is in Nederlandse regelgeving.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie zeer dringend een woning behoeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. Deze verklaring is in alle bij de stadsregio Rotterdam aangesloten gemeenten geldig en omvat hetgeen hierover in hoofdstuk 4 is bepaald. De urgentieverklaring wordt verstrekt door de urgentieverlener die daartoe is aangewezen door de gemeente waarvan de aanvrager ingezetene is, of, indien de aanvrager buiten de stadsregio Rotterdam woonachtig is, de gemeente waarin de aanvrager voornemens is zich te vestigen. De aanvraag kan namens de urgentieverlener in ontvangst worden genomen door een daartoe door de urgentieverlener aangewezen andere instantie.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, beslist het college van burgemeester en wethouders tot wie de aanvrager zich richt op een aanvraag om een urgentieverklaring.

Ingevolge het negende lid beslist in afwijking van het bepaalde in lid 1, in plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Schiedam het bestuur van de SUWR op een aanvraag om urgentieverklaring. De leden 2, 3, 5 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge de aanhef van artikel 20 komt een woningzoekende voor een urgentieverklaring in aanmerking, indien hij of zij zelfstandig kan wonen en aan alle voorwaarden voldoet die bij één van de in deze bepaling genoemde urgentiegronden worden genoemd.

Ingevolge het eerste lid is van een urgentiegrond op medische gronden sprake, indien:

a) Er is sprake van zelfstandige woonruimte binnen de stadsregio Rotterdam, die rechtmatig wordt bewoond.

b) Er is sprake van medische problematiek die verband houdt met de zelfstandige woonruimte van de aanvrager. Dit wordt in opdracht van de urgentieverlener zo nodig beoordeeld door een door de urgentieverlener aan te wijzen medisch adviseur. De alsnog uitgebrachte beoordeling van de medische adviseur leidt tot een advies aan de urgentieverlener.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, omvat de urgentieverklaring een zogenaamd zoekprofiel. Dit geeft de kenmerken van de woning aan, waarmee het huisvestingsprobleem kan worden opgelost. Bij het vast stellen van het zoekprofiel blijft het uitgangspunt dat een specifiek huisvestingsprobleem moet worden opgelost en niet dat er wooncarrière gemaakt zal worden. Het zoekprofiel geeft een woningtype aan dat voldoende is om het huisvestingsprobleem op te lossen en geeft derhalve geen voorrang voor woningtypen die uitgaan boven dat niveau. Voor niet-medisch urgenten zal er een standaard woningtypering afgegeven worden, namelijk alle woningtypen, uitgesloten de eengezinswoningen, benedenwoningen en woningen welke bereikbaar zijn per lift. Alleen als de urgentie daar aanleiding toe geeft, wordt er een meer specifieke woningtypering opgenomen. Dat zal veelal het geval zijn bij medische urgenten.

2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

De SUWR is geen bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb aangezien de SUWR geen orgaan is van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. Beoordeeld dient te worden of de SUWR moet worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor het antwoord op de vraag of de SUWR met enig openbaar gezag is bekleed, als bedoeld in voormelde bepaling, is bepalend of aan haar een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend.

2.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 12 januari 2011 in zaak nr. 201003360/1/H3), dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Daartoe heeft de Afdeling van belang geacht dat de SUWR in die zaak op de aanvraag om een urgentieverklaring besliste volgens de in de Overeenkomst Woonruimteverdeling stadsregio Rotterdam 2006 neergelegde voorschriften. In deze zaak heeft de SUWR in het bestreden besluit toepassing gegeven aan de artikelen 21 en 22 van de Huisvestingsverordening. Deze verordening is op 22 februari 2011 aldus gewijzigd dat een nieuw hoofdstuk 4, bestaande uit de artikelen 18 tot en met 22, is toegevoegd, waarin een regeling voor het verstrekken van urgentieverklaringen is neergelegd. Ingevolge artikel 19, negende lid, van de verordening is de SUWR in de daar genoemde gevallen bevoegd te beslissen op een aanvraag om een urgentieverklaring. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de SUWR thans moet worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond (hierna: de GGD) uitgebrachte advies, het in de urgentieverklaring opgenomen zoekprofiel voldoende is om het huisvestingsprobleem van [appellante] op te lossen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zoekprofiel ten onrechte niet beperkt is tot een benedenwoning, nu de zoon aan het syndroom van Down lijdt en om die reden een valrisico heeft. Dit valrisico is bij de zoon groter dan bij andere kinderen van dezelfde leeftijd en zal door zijn handicap ook niet verminderen.

3.1 In zijn advies van 31 mei 2011 heeft de GGD overwogen dat [appellante] zich in een urgente situatie bevindt, waardoor zij op zeer korte termijn (binnen drie maanden) moet verhuizen. Uit medisch oogpunt geldt volgens de GGD als adequaat woningtype een gelijkvloerse woning die bereikbaar is per lift, over centrale verwarming beschikt en een aparte slaapkamer heeft voor de zoon. Een benedenwoning is volgens de GGD niet strikt noodzakelijk.

Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft de GGD opnieuw onderzoek verricht en bij rapportage van 1 december 2011 medegedeeld dat geen aanleiding wordt gezien voor herziening van het eerdere advies. Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar dat in het in de urgentieverklaring opgenomen profiel een tuin ontbreekt, heeft de GGD zich op het standpunt gesteld dat een tuin geen onderdeel uitmaakt van de woonruimte en derhalve geen advies wordt gegeven over het al dan niet aanwezig behoren te zijn van een tuin. Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar dat ten onrechte niet is geadviseerd tot een benedenwoning, heeft de GGD overwogen dat daartoe slechts aanleiding bestaat, indien sprake is van een ernstige, niet te behandelen angststoornis voor hoogte of lift en dat daarvan bij de zoon geen sprake is. Dat de zoon, volgens een verklaring van de huisarts van [appellante] van 23 juni 2011, een valrisico heeft en derhalve voortdurend toezicht en begeleiding nodig heeft, is een aspect dat volgens de GGD voor alle kinderen van dezelfde leeftijd geldt, zodat voldoende toezicht om vallen te voorkomen tot de algemeen gebruikelijke zorg moet worden gerekend.

3.2. Blijkens de rapportage van 1 december 2011 heeft de GGD het door [appellante], onder verwijzing naar een verklaring van de huisarts, gestelde valrisico van de zoon betrokken bij zijn advies. De GGD heeft gemotiveerd overwogen waarom daarin geen reden is gezien om in het zoekprofiel een benedenwoning op te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het advies van de GGD naar inhoud en wijze van totstandkoming geen gebreken vertoont, zodat de SUWR dit advies aan haar beslissing ten grondslag heeft mogen leggen. In hoger beroep zijn geen gronden aangevoerd die met zich brengen dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Dat de huisarts meent dat een benedenwoning noodzakelijk is omdat een flatwoning voor de zoon een onverantwoord valrisico met zich brengt, noopt evenmin tot het oordeel dat het advies van de GGD onjuist is. Daartoe is van belang dat de SUWR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het hier om een risico gaat dat voor alle jonge kinderen geldt en dat de hiertegen te treffen maatregelen algemeen gebruikelijk zijn.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013

434-782.