Uitspraak 201206016/1/A1


Volledige tekst

201206016/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Fleringen, gemeente Tubbergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 mei 2012 in zaak nr. 11/254 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van [appellant] van € 5.000,00.

Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Beekman, advocaat te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door C.I. Migchielsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 8 februari 2010 onder oplegging van een dwangsom gelast om een door hem gebouwde opbouw, op een aanbouw op het perceel [locatie] te Fleringen, te verwijderen. Het gedeelte dat [appellant] moest verwijderen is op de tekening behorende bij de last onder dwangsom groen gearceerd. Op 26 juli 2010 en op 16 augustus 2010 is door een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel [locatie] te Fleringen. Tijdens deze controles zijn foto’s gemaakt.

2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de tekening behorende bij de bij besluit van 8 februari 2010 opgelegde last onder dwangsom niet duidelijk is. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden en in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Uit de tekening blijkt duidelijk waarop de last betrekking heeft.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vóór 1 juli 2010 aan de last onder dwangsom is voldaan zodat hij geen dwangsom heeft verbeurd en het college niet bevoegd was om de dwangsom in te vorderen. Hij wijst er in dit kader op dat tijdens de controle op 26 juli 2010 door een toezichthouder is gezegd dat aan de last is voldaan.

3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op de foto’s van 26 juli 2010 en 16 augustus 2010 is te zien dat het gedeelte van de dakopbouw, op de tekening behorende bij de last onder dwangsom, groen gearceerd en aangeduid als "Gewijzigde rechter zijgevel", niet volledig is verwijderd zodat [appellant] na afloop van de begunstigingstermijn niet volledig aan de last onder dwangsom had voldaan. De door hem overgelegde verklaringen van familieleden en bekenden doen daar niet aan af. Voorts blijkt uit de foto’s van het sloopmateriaal van de dakopbouw niet dat de gehele dakopbouw voor het verstrijken van de begunstigingstermijn is verwijderd. De gestelde omstandigheid dat een toezichthouder op 26 juli 2010 zou hebben gezegd dat aan de last is voldaan, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet tijdig volledig aan de last onder dwangsom heeft voldaan, zodat het college bevoegd was om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het invorderingsbesluit, door de enkele onderbouwing met foto’s en het ontbreken van een controlerapport, onzorgvuldig tot stand is gekomen.

4.1. Vaststaat dat de controles hebben plaatsgevonden door een terzake deskundige medewerker van de gemeente. Weliswaar is van de controlebezoeken van 26 juli 2010 en 16 augustus 2010 geen controlerapport opgesteld, maar dat brengt niet mee dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Aan de hand van foto’s, waarvan onbestreden is gebleven dat deze zijn gemaakt tijdens de controles op 26 juli 2010 en 16 augustus 2010, kan onomstotelijk worden vastgesteld dat [appellant] niet tijdig aan de last heeft voldaan. Op deze foto’s is te zien dat het in geding zijnde gedeelte van de dakopbouw, niet volledig is verwijderd.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het invorderingsbesluit in zoverre niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college het in te vorderen bedrag diende te matigen of van de invordering diende af te zien. Daartoe voert hij aan dat tijdig aan een groot deel van de last is voldaan. Hij wijst er in dit kader op dat in andere gemeenten beleid wordt toegepast, waarin is opgenomen dat het gedeeltelijk voldoen aan de last onder dwangsom leidt tot matiging van de dwangsom. [appellant] voert voorts aan dat hij het in te vorderen bedrag niet kan betalen.

5.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het in te vorderen bedrag niet behoefde te matigen omdat deels aan de last is voldaan. De last strekte tot het verwijderen van de gehele dakopbouw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college hiertoe geen beleid heeft vastgesteld.

Dat [appellant] stelt het in te vorderen bedrag niet te kunnen betalen is evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering zou moeten afzien. Uit de door [appellant] overgelegde inkomensgegevens blijkt niet dat de financiële gevolgen van de invordering in dit specifieke geval dermate groot is, dat het college van (volledige) invordering diende af te zien.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college het in te vorderen bedrag diende te matigen, of van invordering diende af te zien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013

407-776.