Uitspraak 201108360/1/A4


Volledige tekst

201108360/1/A4.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Buggenum, gemeente Leudal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kleiwarenfabriek Buggenum B.V., gevestigd te Buggenum, gemeente Leudal,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kleiwarenfabriek Buggenum B.V. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het vervaardigen, bewerken en opslaan van keramische bak-, sier- en bestratingsstenen op het perceel Dorpsstraat 60 te Buggenum.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en vergunninghoudster beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college het besluit van 6 juni 2011 gewijzigd.

[appellant sub 1] en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht, vergunninghoudster, vertegenwoordigd door E.J. Walda MSc, ir. D.J. Suverkropp, G.P. van Uden, ing. P.F.H. Collard en mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Wilms en mr. G. van den Boom, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Milieueffectrapport

2. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld dan wel geen beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daartoe voert hij aan dat een uitbreiding van de productiecapaciteit wordt aangevraagd, dat er verweringactiviteiten zullen plaatsvinden en dat een rookgasreiniger wordt geplaatst. Tevens voert hij aan dat het college geen inzicht in de milieugevolgen van deze activiteiten heeft gegeven. Volgens hem had gekeken moeten worden naar de omstandigheid dat de inrichting is gelegen op een zeer korte afstand van woningen en naar de stof- en geluidsoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen, in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011, (hierna: het Besluit m.e.r.), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 47 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken in gevallen waarvan de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.2. Uit het besluit van 6 juni 2011 volgt dat de drempelwaarde van categorie 47 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet wordt overschreden. De inrichting waarvoor vergunning is verleend, is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn van 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Factoren die in bijlage III worden genoemd zijn onder meer de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.

2.3. Uit het besluit van 6 juni 2011 blijkt niet dat het college naar deze of andere factoren van bijlage III heeft gekeken, die in dit geval mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Ook uit het besluit van 21 augustus 2012, waarbij het college het besluit van 6 juni 2011 heeft gewijzigd, blijkt niet dat het college naar andere factoren van bijlage III heeft gekeken. Het besluit van 6 juni 2011 en het besluit van 21 augustus 2012 zijn daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet deugdelijk gemotiveerd, zodat deze moeten worden vernietigd.

2.4. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de productiecapaciteit van de inrichting niet toeneemt en dat met de aangevraagde wijzigingen de gevolgen voor het milieu niet zullen toenemen. Het college heeft daarbij rekening gehouden met de korte afstand tussen de inrichting en de nabijgelegen woningen en met de gevolgen van de aangevraagde wijzigingen op deze woningen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de mogelijkheid van instandlating van de rechtsgevolgen te onderzoeken.

Algemeen toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

I. BEROEPEN TEGEN HET BESLUIT VAN 6 JUNI 2011

4. Bij het besluit van 6 juni 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college vergunning verleend voor de uitbreiding van de inrichting met onder meer een rookgasreiniger.

Grondstoffen

5. [appellant sub 1] betoogt dat het college er ten onrechte van uitgaat dat binnen de inrichting grondstoffen zonder pigmenten en schone kleisoorten worden gebruikt.

5.1. In tabel 4.1 van de aanvraag staan de grond- en toeslagstoffen vermeld die binnen de inrichting gebruikt zullen worden. In deze tabel zijn geen vervuilde kleisoorten opgenomen. Indien binnen de inrichting in afwijking van de verleende vergunning vervuilde kleisoorten worden gebruikt, kan het college bestuurlijke handhavingsmaatregelen treffen.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

6. [appellant sub 1] betoogt dat het college de geluidbelasting vanwege de rookgasreiniger ten onrechte niet bij de beoordeling van het geluid heeft betrokken.

6.1. In een op 5 oktober 2009 uitgebracht aanvullend rapport 'Kleiwarenfabriek Buggenum: geluidaspecten rookgasreiniger', dat in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld door Peutz, zijn de geluidsaspecten van de rookgasreiniger beschreven en bij de berekening van de geluidbelasting betrokken. De beroepsgrond mist daarom feitelijke grondslag.

7. [appellant sub 1] betoogt dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daartoe voert hij aan dat niet wordt voldaan aan het BREF document "Reference Document on Best Available Techniques for Ceramic Manufacturing Industry" (hierna: het BREF KI). Het college heeft ten onrechte niet alle in het BREF KI genoemde geluidwerende maatregelen, zoals een geluidwerend scherm en dak- en gevelisolatie op de nabijgelegen woningen, voorgeschreven, aldus [appellant sub 1]. Verder voert hij aan dat er andere systemen beschikbaar zijn voor de inrichting die minder geluid en stofoverlast met zich meebrengen.

7.1. In paragraaf 5.1.8 van het BREF KI is een aantal geluidsreducerende maatregelen vermeld. Verder staat in deze paragraaf dat het verminderen van geluid door toepassing van een combinatie van enkele van deze maatregelen als beste beschikbare techniek wordt beschouwd. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.2 en 8.14 is een aantal van deze geluidsreducerende maatregelen voorgeschreven. Anders dan [appellant sub 1] meent, is het voor de toepassing van de beste beschikbare technieken niet vereist dat alle in paragraaf 5.1.8 van het BREF KI genoemde maatregelen worden toegepast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

[appellant sub 1] heeft niet nader gemotiveerd waarom niet aan het BREF KI wordt voldaan. De enkele omstandigheid dat een ander systeem beschikbaar is, dat minder geluid en stofoverlast veroorzaakt, maakt niet dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 8.3 van de vergunning niet aan artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer voldoet, omdat in dit voorschrift niet is opgenomen dat moet worden aangetoond dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

8.1. Ingevolge voorschrift 8.3 dient anderhalf jaar na het van kracht worden van de vergunning door middel van een akoestisch onderzoek te worden aangetoond dat aan de in voorschrift 8.1 en 8.4 genoemde geluidnormen kan worden voldaan.

Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan die vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

8.2. Vast staat dat tot de inrichting een gpbv-installatie behoort. Voorschrift 8.3 is niet in overeenstemming met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, reeds omdat in dit voorschrift niet is opgenomen dat het akoestisch rapport ter beschikking moet worden gesteld aan het bevoegd gezag. Gelet hierop is voorschrift 8.3 ontoereikend als controlevoorschrift. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond slaagt.

9. Vergunninghoudster betoogt dat voorschrift 8.15 overbodig is, omdat in de voorschriften 1.3 en 1.4 al een instructienorm is opgenomen. Verder voert zij aan dat voorschrift 8.15 onduidelijk is, omdat geen specifieke maatregelen worden voorgeschreven en niet duidelijk is welke te nemen maatregelen nog mogelijk zijn. Tevens is onduidelijk wat met de term overlast wordt bedoeld, aldus vergunninghoudster.

9.1. Ingevolge voorschrift 8.15 moeten maatregelen worden getroffen dan wel instructies worden gegeven aan de chauffeurs om te voorkomen dat de bak van de laadschop en laadkleppen van vrachtwagens overlast veroorzaken.

Ingevolge voorschrift 1.3 worden aan alle binnen de inrichting werkzame personen, waaronder het personeel van derden, toereikende schriftelijke instructies verstrekt, die erop gericht zijn dat gedragingen hunnerzijds niet leiden tot een overtreding van de vergunningvoorschriften of een tekortkoming van het milieuzorgsysteem.

Ingevolge voorschrift 1.4 wordt ten einde een actieve betrokkenheid van medewerkers bij de uitvoering van het bedrijfsmilieubeleid te bewerkstelligen jaarlijks een voorlichtings- en opleidingsprogramma opgesteld. Uit dit programma blijkt op welke wijze de medewerkers worden voorgelicht en opgeleid over milieuaspecten, die met de uitvoering van hun werkzaamheden samenhangen.

9.2. Het college heeft ter zitting toegelicht dat voorschrift 8.15 een nadere invulling van de voorschriften 1.3 en 1.4 is en aan de vergunning is verbonden om hinder voor omwonenden te beperken. In het bestreden besluit is niet gespecificeerd wat onder overlast moet worden verstaan of welke maatregelen worden bedoeld. Gelet hierop is op grond van het bestreden besluit onvoldoende duidelijk wanneer aan voorschrift 8.15 kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

De beroepsgrond slaagt.

10. [appellant sub 1] betoogt dat het laden en lossen ten onrechte van de maximale geluidgrenswaarden is uitgezonderd. Daartoe voert hij aan dat hij hinder ondervindt van het gebruik van de roldeur bij de Holstraat en van het vrachtverkeer dat gebruik maakt van de uitrit aan de Holstraat.

10.1. Ingevolge voorschrift 8.5 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.

Ingevolge voorschrift 8.14 moeten ramen en deuren in de buitengevel tijdens het in werking zijn van de inrichting gesloten zijn. Deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

10.2. In het bestreden besluit is vermeld dat de overschrijding van het maximale geluidniveau wordt veroorzaakt door de transportbewegingen bij de uitrit aan de Holstraat ten gevolge van het laden en lossen op het terrein van de inrichting. Uit het op 24 april 2007 uitgebrachte rapport 'Geluid in de omgeving vanwege Kleiwarenfabriek Buggenum in verband met de aanvraag van een revisievergunning voor die fabriek op grond van de Wet milieubeheer', dat in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld door Peutz (hierna: het akoestisch rapport), volgt dat het gaat om maximaal 20 vrachtwagenbewegingen in de dagperiode. Tevens is in het bestreden besluit vermeld dat het een activiteit betreft die reeds is vergund en noodzakelijk is voor het voortbestaan van het bedrijf, terwijl geen effectieve maatregelen kunnen worden gerealiseerd om overlast te beperken. Het college stelt zich op het standpunt dat de roldeur aan de Holstraat slechts mag worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van vrachtwagens. Verder stelt het college dat een alternatief ontbreekt, omdat het keren van vrachtwagens binnen de inrichting onmogelijk is en het achteruitrijden op de Dorpsstraat verkeersonveilig is. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze standpunten van het college onjuist zijn. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat de activiteiten niet noodzakelijk voor de bedrijfsvoering zijn of dat andere maatregelen mogelijk zijn.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vormt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het laden en lossen niet van de maximale geluidgrenswaarden mocht uitzonderen.

De beroepsgrond faalt.

10.3. Voor zover [appellant sub 1] vreest voor geluid van het verkeer van en naar de inrichting, volgt uit het akoestisch rapport dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) van de circulaire van 29 februari 1996 "Beoordeling geluidhinder van het wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en milieubeheer, dat door het college als uitgangspunt is gehanteerd. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De beroepsgrond faalt.

11. Vergunninghoudster kan zich niet vinden in de voorschriften 8.1, 8.2, 8.4, 8.14, en 8.16, omdat deze volgens haar verschrijvingen bevatten, onduidelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd.

11.1. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat de voorschriften 8.1, 8.2, 8.4, 8.14 en 8.16 omissies bevatten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

Emissies

12. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 9.11 niet in overeenstemming is met paragraaf 3.7 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). Daartoe voert hij aan dat in de voorschriften ten onrechte niet de eisen zijn opgenomen waaraan het controleplan moet voldoen noch de voorwaarden voor de monitoring van de emissierelevante parameters (hierna: ERP's).

12.1. Ingevolge voorschrift 9.11 moet binnen 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning een controleplan worden ingediend voor de monitoring van ERP's conform paragraaf 3.7 van de NeR.

12.2. In paragraaf 3.7.1 van de NeR is vermeld dat op het moment van het besluit tot vergunningverlening duidelijk moet zijn aan welke controleverplichtingen een gpbv-inrichting moet voldoen. In ieder geval moet duidelijk zijn hoe de emissies moeten worden bepaald, hoe vaak dit moet gebeuren en hoe de resultaten worden getoetst. Aanvullende zaken die relevant zijn bij het controleren van de emissies, kunnen eveneens opgenomen worden in de vergunning of worden uitgewerkt in een controleplan. Een controleplan kan bij de aanvraag worden ingediend of in de vergunning worden voorgeschreven. In dat laatste geval moeten in de vergunning voorwaarden worden geformuleerd waaraan het controleplan moet voldoen.

Uit het bestreden besluit blijkt dat voor de controlevorm van ERP's is gekozen. In voorschrift 9.11 is enkel opgenomen dat het controleplan conform paragraaf 3.7 van de NeR opgesteld moet worden. Niet is opgenomen hoe vaak de emissies bepaald moet worden of hoe de resultaten worden getoetst. Gelet hierop is voorschrift 9.11 in strijd met paragraaf 3.7 van de NeR.

De beroepsgrond slaagt.

13. [appellant sub 1] betoogt dat voor emissiepunt E4 ten onrechte geen norm voor stofemissie in de vergunning is opgenomen en dat voor emissiepunt E3 slechts één meting is voorgeschreven, zodat voorschrift 9.14 niet handhaafbaar is.

Vergunninghoudster betoogt dat voorschrift 9.17 ten onrechte niet naar de voorschriften 9.14 en 9.16 verwijst.

13.1. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat ten onrechte geen norm voor emissiepunt E4 is opgenomen en voorschrift 9.17 een onjuiste verwijzing bevat. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

14. Vergunninghoudster betoogt dat de aanduiding van de stoffen in voorschrift 9.7 niet in overeenstemming is met het BREF KI.

14.1. Het college heeft erkend dat de aanduiding van de stoffen in voorschrift 9.7 niet in overeenstemming is met het BREF KI. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

Overige gronden

15. Vergunninghoudster betoogt dat voorschrift 8.10 overbodig is.

Het college heeft dit erkend, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

16. Vergunninghoudster betoogt dat in voorschrift 2.6, derde lid, ten onrechte niet opgenomen is dat het schoonvegen van de openbare weg niet nodig is als deze weg niet is verontreinigd.

Het college heeft erkend dat dit ten onrechte niet in voorschrift 2.6, derde lid is opgenomen, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

17. [appellant sub 1] voert aan dat de Stichting Technisch Centrum voor de keramische industrie (hierna: TCKI), die de emissiemetingen van de rookgassen van de tunneloven voor vergunninghoudster uitvoert, niet onafhankelijk is.

Dit betoog faalt, reeds omdat het niet nader is gemotiveerd.

18. [appellant sub 1] betoogt dat het proces van verweren en decoreren ten onrechte niet is omschreven.

18.1. In de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, is beschreven hoe het proces van verweren en decoreren plaatsvindt. Het betoog mist reeds hierom feitelijke grondslag.

19. Voor het overige heeft [appellant sub 1] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Het college heeft daarop in het bestreden besluit een reactie gegeven. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist is.

De hierin besloten liggende beroepsgronden falen.

II. BEROEPEN TEGEN HET BESLUIT VAN 21 AUGUSTUS 2012

20. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

20.1. Bij het besluit van 21 augustus 2012 (hierna: het wijzigingsbesluit) heeft het college een aantal voorschriften van het bestreden besluit gewijzigd. Het wijzigingsbesluit is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, worden de beroepen geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, omdat dat besluit niet geheel aan de beroepen van [appellant sub 1] en vergunninghoudster tegemoet komt.

Geluid

21. Vergunninghoudster betoogt dat voorschrift 8.2, voor zover daarbij is opgenomen dat het dak van de drooghal afgedicht moet worden, onnodig en onredelijk is. Daartoe voert zij aan dat het college de financiële haalbaarheid en de bereikte reductie van het afdichten van het dak van de drooghal ten onrechte niet heeft onderzocht.

21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het afdichten van het dak van de drooghal mogelijk is. Daarbij heeft het college gelet op de kritische omgevingsfactoren en de relatief lage kosten van de maatregel.

21.2. In het akoestisch rapport is vermeld dat het afdichten van het dak van de drooghal een maatregel is die technisch mogelijk en financieel haalbaar is. Daarbij is echter vermeld dat deze maatregel weinig reductie van het geluidniveau bij de woning oplevert. In het deskundigenbericht is vermeld dat het afdichten van het dak van de drooghal mogelijk een cross-media effect heeft, omdat in een gesloten ruimte vaak op grond van arbo-eisen een elektrisch ventilatiesysteem of airconditioningssysteem moet worden geïnstalleerd, zodat nader onderzoek op dit punt noodzakelijk is. Uit het wijzigingsbesluit blijkt niet dat het college met deze gevolgen rekening heeft gehouden. Het wijzigingsbesluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

22. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte de maatregel 'dichten deur ovenhal' uit voorschrift 8.2 heeft geschrapt. Daartoe voert hij aan dat dat deze maatregel tot doel had de geluidsoverlast aan de Holstraat te verminderen.

22.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het volledig dichten van de deur van de ovenhal niet mogelijk is en dat met de maatregel 'dichten deur ovenhal' is bedoeld dat de deur van de Holstraat zoveel mogelijk gesloten moet zijn, behoudens het doorlaten van personen en voertuigen. Nu in voorschrift 8.14 reeds is opgenomen dat de deur aan de Holstraat gesloten dient te zijn en slechts mag worden geopend voor het doorlaten van personen en voertuigen, is het overbodig dit ook in voorschrift 8.2 op te nemen. Het college heeft de maatregel 'dichten deur ovenhal' terecht uit dit voorschrift geschrapt.

De beroepsgrond faalt.

23. [appellant sub 1] voert aan dat voorschrift 8.16 ten onrechte het gebruik van het tasveld aan de Holstraat toestaat. Daartoe voert hij aan dat dit in strijd is met eerder gemaakte afspraken met de gemeente. Verder voert hij aan dat er visuele hinder ontstaat en dat de geluidgrenswaarden door deze activiteit worden overschreden.

23.1. Ingevolge voorschrift 8.16 zijn vrachtwagenbewegingen en heftruckbewegingen op het tasveld aan de Holstraat 6 maal per jaar gedurende een half uur per keer toegestaan. Het gebruik dient 24 uur voorafgaand aan het gebruik te worden gemeld aan het bevoegd gezag.

23.2. In voorschrift 8.16 is het incidenteel gebruik van het tasveld aan de Holstraat van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus uitgezonderd. In het wijzigingsbesluit is vermeld dat het terrein van de inrichting niet geschikt is voor de opslag van gereed zijnde producten en dat een opslag buiten de inrichting gelet op de extra transportkosten niet reëel is en extra transport(bewegingen) met de daarmee gepaard gaande extra milieubelasting tot gevolg heeft. Verder is in het wijzigingsbesluit vermeld dat voor deze activiteit ontheffing kan worden verleend van de geluidgrenswaarden, omdat deze activiteit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en maximaal zes maal per jaar plaatsvindt.

23.3. Het college heeft bij het wijzigingsbesluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat activiteiten die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie en niet tot de representatieve bedrijfssituatie behoren, uitgezonderd kunnen worden van de geluidgrenswaarden van de representatieve bedrijfssituatie. Dit kan door maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de uitzondering te beperken. Het incidenteel gebruik van het tasveld aan de Holstraat is maximaal zes maal per jaar toegestaan voor een duur van een half uur, zodat aan de Handreiking wordt voldaan. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het incidenteel gebruik van het tasveld aan de Holstraat niet in redelijkheid heeft kunnen toestaan.

De beroepsgrond faalt.

23.4. Verder overweegt de Afdeling dat, daargelaten of met de gemeente gemaakte afspraken tot weigering van de vergunning kunnen leiden, [appellant sub 1] afspraken met de gemeente die het gebruik van het tasveld aan de Holstraat niet toestaan, niet aannemelijk heeft gemaakt. Evenmin heeft [appellant sub 1] argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het gebruik van het tasveld aan de Holstraat zodanige visuele hinder met zich meebrengt, dat dit moet leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

Emissies

24. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 9.4 ontoereikend is om schadelijke emissies in de omgeving en calamiteiten te voorkomen. Daartoe voert hij aan dat aan de binnenkant van de schoorsteen een aangekoekte laag van stofdeeltjes kan ontstaan die kan loskomen, waardoor schadelijke effecten in de omgeving worden veroorzaakt.

24.1. Ingevolge voorschrift 9.4 dient de schoorsteen van de tunneloven (emissiepunt E1) dagelijks visueel te worden geïnspecteerd, waarbij grove afzettingen die zich op de bodem van de schoorsteen hebben verzameld, dienen te worden verwijderd.

Ingevolge voorschrift 9.5 dient het schoonmaken van de schoorsteen, als bedoeld in voorschrift 9.4, zodanig te geschieden dat daarbij geen emissie buiten de inrichting terecht komt.

Ingevolge voorschrift 9.6 dient de schoorsteen van de tunneloven (emissiepunt E1) ten minste éénmaal per jaar en voorts op verzoek van het bevoegd gezag met een maximum van driemaal per jaar aan de binnenzijde van de afvoerleiding(en) te worden ontdaan van afzettingen van stof om te voorkomen dat het losraken van die afzetting voor overlast in de omgeving van de inrichting zorgt. Het reinigen dient op een zodanige wijze plaats te vinden dat daardoor geen overlast voor de omgeving van de inrichting ontstaat, een en ander zoals beschreven in bijlage 21 van de aanvraag.

24.2. In het wijzigingsbesluit is vermeld dat de schoorsteen is geïsoleerd door een dubbelwandige pijp met steenwolisolatie. In aanmerking genomen de door vergunninghoudster overgelegde stukken betreffende die isolatie en hetgeen het college terzake ter zitting heeft vermeld, staat voor de Afdeling vast dat de schoorsteen feitelijk ook is geïsoleerd. In hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht met verwijzing naar een geïsoleerde schoorsteen elders, is onvoldoende grond gelegen voor een andersluidend standpunt. Ondanks deze isolatie kunnen afzettingen optreden die overlast voor omwonenden kunnen veroorzaken. Om overlast voor omwonenden als gevolg van vrijkomende stofdeeltjes van afzettingen te voorkomen zijn de voorschriften 9.4, 9.5 en 9.6 aan de vergunning verbonden. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorschriften 9.4, 9.5 en 9.6 samen ontoereikend zijn om hinder als gevolg van vrijkomende stofdeeltjes te voorkomen.

De beroepsgrond faalt.

25. Vergunninghoudster betoogt dat de in voorschrift 9.7 opgenomen emissienorm voor chloriden (hierna: HCL) van 6,5 mg HCL/m3 ten onrechte strenger is dan de in het BREF KI opgenomen norm.

25.1. In het BREF KI is voor HCL een prestatierange vermeld van 1-30 mg HCL/m3 als daggemiddelde waarde die behoort bij toepassing van de beste beschikbare technieken.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat ervoor is gekozen om een HCL norm voor te schrijven die lager ligt dan de maximale toegestane emissie op grond van het BREF KI. Daarbij is rekening gehouden met de kwaliteit van de toegepaste kleisoorten. Verder verwijst het college naar een advies van Royal Haskoning aan de VROM-inspectie, waarin is vermeld dat een gemiddelde norm van 6,5 mg HCL/m3 haalbaar is geacht bij toepassing van de rookgasreiniger.

In het deskundigenbericht staat dat de in voorschrift 9.7 opgenomen norm een waarde is waaraan elke afzonderlijke meting moet voldoen en dat het onjuist is om deze norm te baseren op een gemiddelde meetwaarde. Verder is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat het twijfelachtig is of de norm van 6,5 mg HCL/m3 naleefbaar is. Uit het deskundigenbericht volgt dat, afgaande op de beschikbare meetgegevens, het te verwachten rendement van de rookgasreiniging voor HCL en het betrouwbaarheidsinterval van 95%, een normstelling van 15 mg/m3 in de rede ligt.

25.2. In het wijzigingsbesluit is niet gemotiveerd waarom de norm van 6,5 mg HCL/m3 voor elke afzonderlijke meting naleefbaar is. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht onjuist is. Het college heeft het wijzigingsbesluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

26. Vergunninghoudster betoogt dat de in voorschrift 9.7 opgenomen emissienorm voor stof van < 30 mg stof/m3 ten onrechte strenger is dan is toegestaan op grond van het BREF KI.

26.1. In het BREF KI is vermeld dat de grenswaarde voor stof na toepassing van een rookgasreiniger 50 mg/m3 mag bedragen. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat op basis van de oplegnotitie bij het BREF KI en de algemene eisen van de NeR een norm van < 30 mg/m3 niet haalbaar is, omdat toepassing van een rookgasreiniger door slijtage van de kalkkorrels in de reactor een nadelige invloed op de stofemissie kan veroorzaken. Verder is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de beschikbare emissiemetingen, waarop het college zich heeft gebaseerd, zijn uitgevoerd zonder rekening te houden met de nadelige invloed van de rookgasreiniger op de stofemissie van de inrichting, zodat niet vast staat dat de opgelegde norm van < 30 mg stof/m3 naleefbaar is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht onjuist is.

In het wijzigingsbesluit is vermeld dat de norm is gebaseerd op de beschikbare emissiemetingen en dat uit de praktijk blijkt dat een grenswaarde van 30 mg stof/m3 met toepassing van de rookgasreiniger haalbaar is. Uit het wijzigingsbesluit blijkt niet dat rekening is gehouden met de mogelijk nadelige invloed van de rookgasreiniger op de stofemissie. In het wijzigingsbesluit is evenmin toereikend gemotiveerd waarom met de beschikbare emissiemetingen kan worden volstaan. Gelet hierop en gelet op de conclusie in het deskundigenbericht staat niet vast dat de opgelegde norm van < 30 mg stof/m3 zonder meer naleefbaar is. Het wijzigingsbesluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

Voorschriften

27. Vergunninghoudster betoogt dat voorschrift 2.6, eerste lid, onnodig bezwarend is, voor zover daarbij de verplichting van het schoonspuiten van de banden ook van toepassing is verklaard op de loaders. Daartoe voert zij aan dat de loaders tientallen malen per dag van het kleiopslagterrein naar de kleiwarenfabriek rijden en dat, waar de loader de openbare weg kruist, een rooster in het wegdek is aangebracht dat de zand- en kleiresten opvangt. Verder is in voorschrift 2.6, derde lid, opgenomen dat een medewerker de openbare weg nabij het rooster ten minste drie keer per week dient schoon te spuiten.

27.1. Ingevolge voorschrift 2.6, eerste lid, zullen de banden van alle vrachtwagens die op het kleiopslagterrein laden of lossen, met behulp van een waterspuit worden schoongespoten door de vrachtwagenchauffeurs voordat de vrachtwagens weer de openbare weg op rijden. Dit geldt ook voor de loaders die de openbare weg op rijden.

Ingevolge voorschrift 2.6, derde lid, moet de openbare weg ten minste drie maal per week worden schoongeveegd. Het vegen zal geschieden door een derde dan wel in eigen beheer. Deze verplichting geldt niet indien de weg niet is verontreinigd.

Ingevolge voorschrift 2.7 dient het vuilrooster in de Dorpsstraat zodanig te worden onderhouden dat het zijn beoogde werking behoudt, verkeersveilig blijft functioneren en kruisend verkeer geen vuil kan uitslepen.

27.2. Het college stelt dat het schoonspuiten van de banden van de loaders is opgenomen om de hinder als gevolg van kleiresten op de openbare weg te beperken. Niet in geschil is dat de loaders tientallen malen per dag van het kleiopslagterrein naar de kleiwarenfabriek rijden. Het college heeft niet toereikend gemotiveerd dat, gelet op de voorschriften 2.6, derde lid, en 2.7, het schoonspuiten van de banden van de loaders nodig is ter verdere beperking van hinder als gevolg van kleiresten op de openbare weg. Gelet hierop is het wijzigingsbesluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

Slotoverwegingen

28. De beroepen tegen het besluit van 6 juni 2011 zijn gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling zal, gelet op hetgeen in overweging 2.4 is overwogen, evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, behoudens voor zover het betreft de voorschriften 2.6, derde lid, 8.1, 8.2, 8.3, 8.4, 8.10, 8.14, 8.15, 8.16, 9.7, 9.11 en 9.17 .

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien door voorschrift 8.3 te wijzigen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni 2011.

Het college dient met betrekking tot voorschrift 9.11 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak in overweging 12.2, is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het college dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van dit besluit niet opnieuw te worden toegepast.

29. De beroepen tegen het besluit van 21 augustus 2012 zijn gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling zal, gelet op hetgeen in overweging 2.4 is overwogen, evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, behoudens voor zover het betreft voorschrift 2.6, eerste lid, voor zover daarin de zinsnede "Dit geldt ook voor de loaders die de openbare weg oprijden" is opgenomen, voorschrift 8.2, voor zover daarin is bepaald dat het dak van de drooghal afgedicht moet worden, en de in voorschrift 9.7 opgenomen normen voor HCL en stof.

Het college dient met betrekking tot voorschrift 8.2, voor zover daarin is bepaald dat het dak van de drooghal afgedicht moet worden, en de in voorschrift 9.7 opgenomen normen voor HCL en stof een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak in overweging 21.2, 25.2 en 26.1 is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het college dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van dit besluit niet opnieuw te worden toegepast.

De Afdeling ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij voor de in voorschrift 9.7 opgenomen normen voor HCL en stof wordt aangesloten bij het deskundigenbericht, te weten 15 mg/Nm3 HCL en 50 mg/Nm3 stof (totaal) en waarbij voorschrift 9.8 wordt geschorst.

30. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en vergunninghoudster op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 6 juni 2011 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 6 juni 2011;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover het betreft de voorschriften 2.6, derde lid, 8.1, 8.2, 8.3, 8.4, 8.10, 8.14, 8.15, 8.16, 9.7, 9.11 en 9.17;

IV. bepaalt dat voorschrift 8.3 van het besluit van 6 juni 2011 als volgt komt te luiden:

8.3

Binnen 1,5 jaar nadat de inrichting is uitgebreid en in werking is gebracht, dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd om te bepalen of aan de in de voorschriften 8.1 en 8.4 gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. De resultaten van het onderzoek moeten binnen één maand nadat het onderzoek heeft plaatsgevonden, aan het bevoegd gezag worden toegezonden.

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni 2011;

VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Leudal op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, met betrekking tot voorschrift 9.11 een nieuw besluit te nemen;

VII. verklaart de beroepen tegen het besluit van 21 augustus 2012 gegrond;

VIII. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 21 augustus 2012;

IX. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven behoudens voor zover het betreft voorschrift 2.6, eerste lid, voor zover daarin de zinsnede "Dit geldt ook voor de loaders die de openbare weg oprijden" is opgenomen, voorschrift 8.2, voor zover daarin is bepaald dat het dak van de drooghal afgedicht moet worden en de in voorschrift 9.7 opgenomen normen voor HCL en stof;

X. draagt het college van burgemeester en wethouders van Leudal op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen met betrekking tot voorschrift 8.2, voor zover daarin is bepaald dat het dak van de drooghal afgedicht moet worden, en de in voorschrift 9.7 opgenomen normen voor HCL en stof, een nieuw besluit te nemen;

XI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat voorschrift 9.7, voor zover het de normen voor HCL en stof betreft, als volgt komt te luiden:

"De rookgassen van de ovens moeten worden afgevoerd via een goed afgesloten afvoersysteem naar de schoorsteen. De emissieconcentratie van de stoffen in de rookgassen (schoorsteen) moeten, na plaatsing van de rookgasreiniger, voldoen aan de volgende emissie-eisen:

HCl: 15 mg/Nm³

Stof (totaal): 50 mg/Nm³";

XII. schorst bij wijze van voorlopige voorziening voorschrift 9.8 tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit.

XIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.465,68 (zegge: veertienhonderdvijfenzestig euro en achtenzestig cent), waarvan € 1.416,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kleiwarenfabriek Buggenum B.V. in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.465,68 (zegge: veertienhonderdvijfenzestig euro en achtenzestig cent), waarvan € 1.416,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt;

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kleiwarenfabriek Buggenum B.V., vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

492-720.