Uitspraak 201201924/1/R3


Volledige tekst

201201924/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Beheer- en Beleggingsmaatschappij Veho B.V., [appellante A ], [appellante B], en [appellant C], gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Helmond, (hierna: Veho en andere),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011, kenmerk C2019308, heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij aan de [locatie] in Sterksel.

Tegen dit besluit hebben Veho en andere bij de rechtbank 's-Hertogenbosch tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 3 februari 2012 onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en heeft het beroep doorgezonden naar de Raad van State, waar dit op 20 februari 2012 is binnengekomen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Veho en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar Veho en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout en H.A.J. van Hout, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het gemeentebestuur), vertegenwoordigd door R. Klaver en R. Lavrijsen, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.

Overwegingen

1. Ter zitting hebben Veho en andere hun beroepsgrond over de belanghebbendheid van de indieners van de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen ingetrokken.

2. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het perceel aan de Kerkedijk ong. te Sterksel, heeft het gemeentebestuur bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd te voorzien in de verplaatsing van de vergunde, maar niet gerealiseerde, intensieve veehouderij van Veho en andere aan de Pandijk 15 naar het perceel aan de Kerkedijk ong. in Sterksel

3. Veho en andere betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde ontheffing te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan Boven-Dommel. Veho en andere betogen voorts dat de verbodsbepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), nu niet is gebleken dat provinciale belangen het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken dat deze algemene regels moeten worden gesteld. De verbodsbepaling en de ontheffingsregeling zijn volgens Veho en andere onder meer in strijd met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.

Veho en andere betogen voorts dat de in artikel 9.5 vervatte ontheffingsregeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu deze nadelig is gewijzigd tijdens de procedure, namelijk na de door het gemeentebestuur ingediende aanvraag.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 9.4, eerste lid, onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 niet in strijd zijn met de Rwc en het reconstructieplan. Het college wijst er op dat niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan geen planologische doorwerking hebben en dat deze gewijzigd kunnen worden zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het verbod noodzakelijk is als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, gelet op het provinciale belang bij het voorkomen van negatieve ruimtelijke gevolgen van nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Het verbod en de ontheffingsregeling zijn volgens het college niet in strijd met de door Veho en andere genoemde beginselen van behoorlijk bestuur.

3.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt verstaan onder landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid, onder d, bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het reconstructieplan worden gewijzigd.

Ingevolge het derde lid, zijn de artikelen 13 tot en met 25, met uitzondering van de termijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en van artikel 14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op wijziging van het reconstructieplan.

3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de Verordening 2011 wordt onder hervestiging verstaan: het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarische bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.

Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:

a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;

b. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied;

c. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.

Ingevolge artikel 9.5, vierde lid, is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:

a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of

b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart.

Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.

Ingevolge het vijfde lid is van het opstarten van een planologische procedure als bedoeld in het vierde lid, onder b, slechts sprake, indien:

a. voor het geval het betreft een bestemmingsplanprocedure, het overleg ex artikel 10 Bro 1985 is gestart of de kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro is gepubliceerd; of

b. voor het geval het betreft een artikel 19 WRO (oud)-procedure dan wel een projectbesluit, de procedure ex artikel 19a WRO (oud) is gestart dan wel de kennisgeving ex artikel 1.3.1 van het Bro is gepubliceerd; of

c. het betreft een voorbereidingsbesluit dat in werking is getreden vóór 20 maart 2010.

3.4. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.

3.5. De Afdeling overweegt dat het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied betrekking heeft op het grondgebruik binnen de in het reconstructieplan opgenomen zonering intensieve veehouderij. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506839/1, volgt dat beleidsuitspraken uit het reconstructieplan Boven-Dommel over het grondgebruik binnen de verschillende reconstructiezones geen planologische doorwerking hebben, aangezien deze geen volledige planologische afweging inhielden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1, kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd. Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen definitiebepaling van een landbouwontwikkelingsgebied volgt voorts dat van een dergelijk gebied ook sprake kan zijn indien alleen wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderij. Hieruit volgt, anders dan het gemeentebestuur heeft betoogd, niet dat uit de Rwc voortvloeit dat in ieder landbouwontwikkelingsgebied moet worden voorzien in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Of hierin wordt voorzien is een onderdeel van de nadere planologische afweging over het grondgebruik binnen deze reconstructiezone. Nu artikel 9.4, eerste lid, van de Verordening 2011 niet in de weg staat aan de vaststelling van bestemmingsplannen die voorzien in enige uitbreiding of hervestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied is het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd met artikel 11, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Rwc. Dat het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt van de niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met de Rwc en de bindende zonering uit het reconstructieplan.

Het betoog faalt.

3.6. Over het betoog dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 9.5, eerste lid, van de Verordening 2011 is een bevoegdheid opgenomen voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor aanvragen die voor 1 januari 2011 zijn ingediend en uit het tweede lid, onder a, volgt dat bij deze aanvraag stukken moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij. In artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 is hieraan een nadere invulling gegeven. Provinciale staten hebben met deze nadere invulling in redelijkheid kunnen kiezen voor een concretere algemene regel ten opzichte van artikel 3.3.6, tweede lid, onder a, van de Verordening ruimte fase 1, dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag. Daartoe overweegt de Afdeling dat provinciale staten in het kader van de rechtszekerheid met deze invulling hebben beoogd meer duidelijkheid te bieden over de gevallen die in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing. Het betoog van het gemeentebestuur dat het in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 opgenomen vereiste van een schriftelijke aanvraag voor verschillende uitleg vatbaar en dus onduidelijk is, volgt de Afdeling niet. Dat bedoelde schriftelijke aanvraag kan blijken uit verschillende documenten die zijn opgesteld in verband met de verplaatsing van een intensieve veehouderij, betekent niet dat dit vereiste reeds daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Voor de beoordeling of een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 is gedaan is immers niet de aard van het document doorslaggevend, maar of hieruit blijkt van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een andere concrete locatie. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid.

Voor het oordeel dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld ziet de Afdeling evenmin aanleiding, nu, anders dan het gemeentebestuur betoogt, uit artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 niet volgt dat op grond hiervan zonder meer een ontheffing kon worden verleend. Hieraan kon niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat een ontheffing zou worden verleend. Niet is gebleken dat provinciale staten in strijd met een algemeen rechtsbeginsel hebben gehandeld door hangende de aanvraag nadere algemene regels ter invulling van de ontheffingsvereisten vast te stellen.

Het betoog faalt.

3.7. Voor zover is betoogd dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro overweegt de Afdeling dat algemene regels door provinciale staten kunnen worden gesteld indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Provinciale staten hebben met het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en met de daarbij behorende ontheffingsregeling de nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwe intensieve veehouderijen willen beperken. Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is dat zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was om voormelde algemene regels te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze algemene regels in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

4. Veho en andere betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief tot verplaatsing van de vergunde intensieve veehouderij was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voeren zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen schriftelijk stuk van vóór 20 maart 2010 is, waaruit de planologische medewerking van het gemeentebestuur blijkt. Veho en andere wijzen in dit verband op de intentieovereenkomst van 9 november 2007 en het door de raad op 26 mei 2008 vastgestelde landbouwontwikkelingsplan "Chijnsgoed". Voorts is volgens Veho en andere vóór 20 maart 2010 wel een planologische procedure opgestart voor deze verplaatsing. Zij wijzen in dit verband op voormeld landbouwontwikkelingsplan en het voornemen van het provinciebestuur om een provinciaal inpassingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied vast te gaan stellen.

4.1. Over de gestelde vóór 20 maart 2010 toegezegde planologische medewerking van het gemeentebestuur tot verplaatsing van de vergunde intensieve veehouderij van Veho en andere aan de Pandijk 15 overweegt de Afdeling dat aan de intentieovereenkomst van 9 november 2007 tussen Veho en andere en het gemeentebestuur niet die betekenis kan worden toegekend die Veho en andere daar aan toegekend willen hebben, nu deze ziet op de verplaatsing van een intensieve veehouderij op het perceel aan de Heggerdijk 1 en hierin niet staat dat de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15 naar het landbouwontwikkelingsgebied zou worden verplaatst. Over de Pandijk 15 staat in deze intentieovereenkomst juist dat hiervoor geen hervestiging wordt gezocht binnen het reconstructiegebied Boven-Dommel. Dat, zoals Veho en andere stellen, deze verplaatsing uiteindelijk wel deel zou zijn gaan uitmaken van afspraken met het gemeentebestuur doet hier niet aan af. Van belang is immers of Veho en andere voor 20 maart 2010 bij het gemeentebestuur een schriftelijke aanvraag voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij op het perceel aan de Pandijk 15 hebben ingediend. Daarvan is niet gebleken.

Het betoog van Veho en andere dat de schriftelijke aanvraag tot verplaatsing en de planologische medewerking van het gemeentebestuur had moet worden afgeleid uit het door de raad op 26 mei 2008 vastgestelde landbouwontwikkelingsplan "Chijnsgoed en Oostrikse Heide" slaagt evenmin. Daarbij is van belang dat Veho en andere aan de Heggerdijk 1 en de Kerkedijk 1 een intensieve veehouderij exploiteren en beschikken over de daartoe vereiste bouw- en milieuvergunning voor een intensieve veehouderij aan de Pandijk 15. In het reconstructieplan Boven-Dommel ligt het perceel Kerkedijk ong. in het landbouwontwikkelingsgebied "Chijnsgoed". Voor de op basis van het reconstructieplan verplichte uitwerking van onder meer dit landbouwontwikkelingsgebied heeft de raad op 26 mei 2008 het landbouwontwikkelingsplan "Chijnsgoed en Oostrikse Heide" vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het college. Het college heeft de vereiste goedkeuring echter niet verleend. Gelet op het ter zitting getoonde kaartmateriaal van het landbouwontwikkelingsplan, en mede gelet op voormelde intentieovereenkomst, is niet aannemelijk gemaakt dat de raad met het landbouwontwikkelingsplan en de daarin opgenomen bouwblokken heeft beoogd te voorzien in een concrete verplaatsingslocatie voor de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15. Zo is niet uit te sluiten dat het bedoelde bouwblok was bedoeld voor de verplaatsing van de bestaande intensieve veehouderij aan de Heggerdijk 1.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011.

4.2. Het betoog van Veho en andere over de gestelde opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder b, van de Verordening 2011 faalt eveneens. Daarbij is van belang dat uit de stukken blijkt dat bij het provinciebestuur aanvankelijk het voornemen heeft bestaan om voor dit landbouwontwikkelingsgebied een provinciaal inpassingsplan te gaan vaststellen en mede daarom aan voormeld landbouwontwikkelingsplan geen goedkeuring heeft verleend. Op basis van gewijzigde planologische inzichten is echter besloten dit inpassingsplan niet in procedure te brengen en door middel van het vaststellen van algemene regels te voorzien in voormeld verbod en de ontheffingsregeling. In dat kader is op 20 maart 2010 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, van de Wro in werking getreden. Nog daargelaten de vraag of in dit geval artikel 1.3.1 van het Bro van toepassing zou zijn geweest, is niet gebleken dat een dergelijke kennisgeving heeft plaatsgevonden. Reeds hierom kan het aanvankelijke voornemen tot het vaststellen van een inpassingsplan niet worden aangemerkt als opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vijfde lid, onder b, van de Verordening 2011. Dat de vaststelling van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro de uitsluiting van de bevoegdheid van de raad om een bestemmingsplan voor het betreffende gebied vast te stellen tot gevolg heeft, brengt evenmin met zich dat het college ten onrechte aan artikel 9.5, vierde lid, onder a en b, van de Verordening 2011 heeft getoetst. Daarbij is van belang dat het bedoelde inpassingsplan niet is vastgesteld en dat een opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vijfde lid, van de Verordening 2011 niet uitsluitend de bestemmingsplanprocedure betreft. Bovendien is van belang dat de ontheffingsvereisten van artikel 9.5, vierde lid, onder a en b, van de Verordening 2011 alternatieven zijn en dat de onder a bedoelde planologische medewerking van het gemeentebestuur aan de verplaatsing van een intensieve veehouderij juist uit diverse documenten kan blijken. Het betoog faalt.

5. Veho en andere betogen tot slot dat het college ten onrechte hun grote financiële belangen bij de weigering om ontheffing te verlenen niet in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel.

5.1. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van de weigering om ontheffing te verlenen voor Veho en andere, voor zover het de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15 betreft, niet onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel van het voorkomen van de nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Daarbij is in dit geval van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de beoogde locatie aan de Kerkedijk ong. was bedoeld als verplaatsingslocatie voor de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15 en evenmin aannemelijk is gemaakt dat het college aan het belang van Veho en andere bij een ontheffing voor de verplaatsing van de vergunde, maar niet gerealiseerde situatie aan de Pandijk 15 onvoldoende gewicht heeft toegekend.

6. Het beroep is ongegrond.

6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

459-653.