Uitspraak 201209681/1/A2


Volledige tekst

201209681/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 oktober 2012 in zaak nr. 12/3318 in het geding tussen:

[appellant]
en

de raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 26 maart 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.

Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.

Vorenbedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt).

Ingevolge artikel 7 van het Brt, voor zover thans van belang, wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.

2. [appellant] heeft een aanvraag om een toevoeging gedaan voor rechtsbijstand ter zake van een bezwaarprocedure over een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, strekkende tot afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een studieschuld.

De raad heeft de aanvraag om een toevoeging afgewezen omdat ingevolge artikel 7 van het Brt geen toevoeging wordt verleend voor rechtsbijstand ter zake van het kwijtschelden van een schuld.

De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het geschil waarvoor de toevoeging is gevraagd niet alleen gaat over kwijtschelding van een studieschuld, maar ook over betwisting van de oplopende rente. Voorts voert hij aan dat juridische bijstand van een advocaat noodzakelijk is vanwege zijn geestelijke gezondheidstoestand en gebrek aan kennis van artikel 11.5 van de Wet Studiefinanciering 2000 en het beleid over kwijtschelding van een studieschuld. Hij stelt dat het Juridisch Loket hem ook niet kan helpen en nu juist heeft verwezen naar een advocaat.

3.1. Blijkens de aanvraag betreft het rechtsprobleem waarvoor toevoeging wordt gevraagd de afwijzing van een aanvraag om kwijtschelding van een schuld. De werkzaamheden waarvoor toevoeging is verzocht, betreffen derhalve uitsluitend werkzaamheden als bedoeld in artikel 7 van het Brt. Gelet op de dwingende formulering van deze bepaling was de raad gehouden de onderhavige aanvraag af te wijzen. Hetgeen hierover verder door [appellant] is aangevoerd, maakt dit niet anders en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] nog heeft gesteld dat de raad in eerdere zaken met registratienummers 3GO2042 en 3GR5403 wel een toevoeging heeft verleend voor rechtsbijstand ter zake van kwijtschelding van zijn studieschuld, wordt overwogen dat dit niet mee brengt dat het in beroep bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De raad is niet gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Bovendien had voor [appellant], door raadpleging van artikel 7 van het Brt, kenbaar kunnen zijn dat afwijzend diende te worden beslist op zijn aanvraag om een toevoeging.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de afwijzing van zijn aanvraag om een toevoeging ertoe leidt dat hem in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de toegang tot een onafhankelijke rechter wordt ontzegd.

5.1. [appellant] heeft de aanvraag om een toevoeging gedaan voor rechtsbijstand ter zake van een bezwaarprocedure. De bezwaarprocedure is evenwel niet te beschouwen als een ‘procedure’ waar het ‘fair trial-beginsel’ van artikel 6 EVRM op ziet. De bezwaarprocedure is een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan en geen proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 EVRM als door [appellant] bedoeld tijdens de bezwaarprocedure kan dan ook reeds hierom geen sprake zijn.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

344.