Uitspraak 201108971/1/A4


Volledige tekst

201108971/1/A4.
Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de Milieufederatie), gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- en rundveehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft de Milieufederatie beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Hierop is door de Milieufederatie een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2013, waar de Milieufederatie, vertegenwoordigd door ing. F.G.J. Swinkels en mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door ing. A.J.M. van de Rijt, V. Voigt LLB en mr. J. Gielen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Milieueffectrapport

2. De Milieufederatie betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. Daartoe voert zij aan dat de inrichting is gelegen op minder dan 250 m van een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij en dat door de uitbreiding de ammoniakdepositie op de overbelaste natuurgebieden in de omgeving niet meer verlaagd kan worden. Voorts voert zij aan dat de inrichting is gelegen in een extensiveringsgebied als bedoeld in de Reconstructiewet en dat het college de doelstellingen van het reconstructieproces als bedoeld in de Reconstructiewet bij de beoordeling of een milieueffectrapport moest worden opgesteld, had moeten betrekken.

2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011, (hierna: het Besluit m.e.r.), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin deze activiteit betrekking heeft op meer dan 2.200 plaatsen voor mestvarkens.

2.2. Niet in geschil is dat ingevolge onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. beoordeeld moest worden of een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Het college heeft bij de beoordeling of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden opgemaakt, rekening gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn) genoemde factoren. Het college heeft naar de plaats van het project gekeken en daarbij de ligging nabij een kwetsbaar gebied betrokken. Voorts heeft het college de gevolgen van de ammoniakemissie van de inrichting op de omgeving bij de beoordeling betrokken. Het college heeft vastgesteld dat de ammoniakemissie niet toeneemt en gemotiveerd aangegeven, waarom ondanks de ligging van de inrichting ten opzichte van een zeer kwetsbaar gebied geen milieueffectrapport opgesteld hoefde te worden. Anders dan de Milieufederatie meent, ziet de vraag of de inrichting past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan, niet op de gevolgen voor het milieu en hoeven deze aspecten niet op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer bij de beoordeling of een milieueffectrapport moest worden opgesteld, te worden betrokken. Hetgeen de Milieufederatie heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

Provinciale verordening

4. De Milieufederatie betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat de inrichting in strijd is met de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening).

4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een provinciale verordening.

4.2. Dit artikel houdt de bevoegdheid in tot het weigeren van een vergunning in geval van strijd met een provinciale verordening. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om de vergunning te weigeren, nu voor de inrichting een bouwvergunning is verleend en deze bouwvergunning in rechte onaantastbaar is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het weigeren van de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

492-720.