Uitspraak 200301866/1


Volledige tekst

200301866/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 februari 2003 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 februari 2003, verzonden op 26 februari 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 april 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.

In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen vermeld, waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. In het eerste lid, aanhef en onder g wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) zijn vrijgesteld.

2.1.1. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

In het tweede lid wordt uitwerking gegeven aan voormeld artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g van de Vw 2000.

Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).

2.1.2. Grief 1, voor zover thans van belang, strekt ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vreemdeling, die langdurig verblijf op reguliere gronden in Nederland beoogt en kennelijk naar Nederland heeft kunnen reizen, maar thans stelt niet in staat te zijn terug te reizen, omdat zij niet beschikt over reisdocumenten, het mvv-vereiste zonder meer mag worden tegengeworpen, nu de in de wet geregelde uitzonderingen op dat vereiste op haar niet van toepassing zijn. Er is volgens de minister geen reden om in dat geval de hardheidsclausule toe te passen. Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat de rechtbank in elk geval heeft miskend dat het op de weg van de vreemdeling lag om desgewenst aannemelijk te maken dat zij niet kan terugkeren naar haar land van herkomst, niet op zijn weg om het tegendeel aannemelijk te maken.

2.1.3. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (TK 1997-1998, 24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.

2.1.4. De grief klaagt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het op de weg van de vreemdeling lag om de aan haar beroep op de hardheidsclausule ten grondslag liggende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Nu de vreemdeling geen haar individueel betreffende problemen bij terugreis naar Somalië of een buurland van Somalië om daar een mvv aan te vragen heeft gesteld, is er geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. De grief slaagt reeds om die reden.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 24 oktober 2002 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

2.2.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen. Naar in het bestreden besluit is uiteengezet, heeft de wetgever met het mvv-vereiste beoogd het algemeen belang te waarborgen dat de overheid bij haar onderzoek of de vreemdeling aan alle vereisten voor verblijfsaanvaarding voldoet, niet door diens illegale aanwezigheid alhier met alle gevolgen van dien voor een voldongen feit wordt geplaatst. Aan deze bedoeling zou wezenlijk afbreuk worden gedaan, indien vreemdelingen die er voor gekozen hebben zonder mvv, doch met het oogmerk van vestiging in te reizen, van het vereiste zouden worden ontslagen op grond van de enkele stelling dat het voor hen niet mogelijk is terug te reizen.

Er is evenmin grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het door de vreemdeling gedane beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet tot een ander oordeel kan leiden. Het te beschermen gezinsleven is begonnen, toen de vreemdeling geen verblijf hier te lande was toegestaan. Bovendien strekt het bestreden besluit niet tot definitieve ontzegging aan de vreemdeling van het uitoefenen van het gezinsleven hier te lande, doch louter tot handhaving van de eisen die bij wet voor de mogelijkheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen zijn gesteld. Tenslotte is niet gebleken van een objectieve belemmering om het ontstane familie- en gezinsleven buiten Nederland te beleven.

De minister heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, omdat is gesteld noch gebleken dat zich één van de situaties, vermeld in artikel 3.6 van het Vb 2000, heeft voorgedaan.

2.3. Nu de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding geven tot een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 24 februari 2003 in zaak nr. AWB 02/87417;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003

-344.