Uitspraak 201202085/1/R1


Volledige tekst

201202085/1/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2011, verzonden op 17 november 2011, nr. 2011/60898, heeft het college besloten aan de raad van de gemeente Zeevang een aanwijzing te geven ertoe strekkende dat de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Warder 52 en 81 geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" (hierna: het plan), zoals dat op 13 september 2011 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Ymere en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en Ymere en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar Ymere en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, drs. S. Traudes-Noorlander en J.J.W. Tjarks, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers en K. Kooijman, beiden werkzaam bij de gemeente.

Overwegingen

Intrekking beroepsgrond

1. Ter zitting hebben Ymere en anderen hun beroepsgrond dat voor de percelen Warder 52 en 81 wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling ingetrokken.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college. In zodanig geval zendt het college van burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan het college.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Het plan

3. Het plan maakt op het perceel Warder 52 twintig woningen en op het perceel Warder 81 twaalf woningen mogelijk.

Procedureel bezwaar

4. Ymere en anderen betogen dat het college ten onrechte de reactieve aanwijzing niet heeft gegeven binnen de termijn als bedoeld in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro. Weliswaar is het plan volgens Ymere en anderen niet onverwijld toegezonden aan het college, maar het gemeentebestuur en Ymere en anderen hebben na de vaststelling van het plan begin oktober 2011 overlegd met provincieambtenaren over de percelen Warder 52 en 81. Het was daarom volgens Ymere en anderen voor het college mogelijk om binnen de termijn van zes weken na vaststelling van het plan een reactieve aanwijzing te geven.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de termijn in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro geen fatale termijn, maar een termijn van orde is. Als moet worden aangenomen dat de termijn in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro fataal is, wijst het college erop dat het niet mogelijk was om de reactieve aanwijzing binnen deze termijn te geven, omdat het gemeentebestuur het plan niet onverwijld heeft toegezonden aan het college. Het college heeft het plan drie dagen voor het verstrijken van de termijn ontvangen. Weliswaar hebben provincieambtenaren begin oktober 2011 overlegd met het gemeentebestuur en Ymere en anderen over de percelen Warder 52 en 81, maar volgens het college is het uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk een reactieve aanwijzing te geven zonder de vastgestelde verbeelding en planregels. Het college kan niet aanvaarden dat het niet onverwijld toezenden van een plan ertoe leidt dat het niet meer mogelijk is binnen een redelijke termijn een reactieve aanwijzing te geven. Dit zou volgens het college immers betekenen dat gemeentebesturen de uitoefening van de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven onmogelijk kunnen maken.

4.2. Het plan is vastgesteld op 13 september 2011. De termijn van zes weken na vaststelling van het plan liep tot en met maandag 24 oktober 2011. Het college heeft het vaststellingsbesluit op vrijdag 21 oktober 2011 ontvangen.

4.3. Anders dan het college betoogt, is de termijn als bedoeld in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro geen termijn van orde, gelet op de formulering van het vierde en zesde lid van artikel 3.8 van de Wro. Na het verstrijken van deze termijn kan in beginsel geen reactieve aanwijzing meer worden gegeven. Het college heeft de reactieve aanwijzing niet binnen deze termijn gegeven. De Afdeling is evenwel van oordeel dat in dit geval geen doorslaggevend gewicht toekomt aan de termijn van zes weken na de vaststelling van het plan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het niet mogelijk was het vaststellingsbesluit eerder toe te zenden aan het college, omdat het stedenbouwkundig bureau dat het plan heeft opgesteld failliet was gegaan, hetgeen tot een vertraging in de verwerking van het raadsbesluit in de planregels en de verbeelding heeft geleid. Voorts was het voor het college niet mogelijk om binnen de wettelijke termijn een reactieve aanwijzing te geven, nu het college het vaststellingsbesluit drie dagen voor het verstrijken van de termijn heeft ontvangen. Weliswaar is in dit geval de provincie op informele wijze geïnformeerd over de vaststelling van het plan voordat het college het vaststellingsbesluit heeft ontvangen, maar het geven van een reactieve aanwijzing is naar het oordeel van de Afdeling niet mogelijk zonder kennisname van de vastgestelde verbeelding en regels, gelet ook op de zorgvuldigheid waarmee een aanwijzing tot stand moet komen en de rechtszekerheid die daarmee moet worden gediend. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig lang gewacht met het geven van een reactieve aanwijzing, dat moet worden geoordeeld dat het college niet meer bevoegd was die aanwijzing met het daaraan verbonden rechtsgevolg te geven.

Inhoudelijke bezwaren

5. Ymere en anderen betogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom provinciale belangen zich verzetten tegen woningbouw op de percelen Warder 52 en 81 en waarom provinciale belangen niet met andere bevoegdheden kunnen worden beschermd. Hiertoe voeren Ymere en anderen aan dat de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de beide percelen niet in strijd zijn met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie 2010 (hierna: verordening). Volgens hen liggen de beide percelen binnen bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG). Zij wijzen erop dat op de kaart behorende bij de verordening het perceel Warder 52 voor ongeveer de helft en het perceel Warder 82 nagenoeg geheel als BBG is aangewezen. Voorts wijzen Ymere en anderen erop dat op beide percelen agrarische bebouwing is toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Warder 2003". Ymere en anderen betogen dat op grond van artikel 9 van de verordening ook agrarische bedrijfsbebouwing buiten het gebied dat op de kaart als BBG is aangewezen, tot BBG behoort. Zij wijzen er daarbij op dat in de toelichting bij artikel 9 van de verordening staat dat gebieden met een agrarische bestemming met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of op grond van een bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing als BBG zijn aangemerkt. Daaruit kan volgens hen afgeleid worden dat gronden met een agrarische bestemming waarop veel bebouwing aanwezig is of toegelaten is als BBG kunnen worden aangemerkt. Voorts wordt volgens hen voldaan aan de voorwaarden die in artikel 22 van de verordening worden gesteld aan een nieuwe functie in het nationaal landschap Laag Holland, omdat de ruimtelijke uitstraling van de beide percelen zal verbeteren als gevolg van de voorziene woningen.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 9 van de verordening alleen gronden met bestaande of toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing die binnen het gebied dat op de kaart behorende bij de verordening als zodanig is aangewezen liggen tot BBG behoren. Daarbij kan volgens het college onder bedrijfsbebouwing geen agrarische bedrijfsbebouwing worden verstaan. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het buitengebied kan worden volgebouwd met woningen, aldus het college. De percelen Warder 52 en 81 liggen volgens het college buiten BBG, omdat op de beide percelen onder het tot dusver geldende bestemmingsplan "Warder 2003" alleen agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk is. Woningbouw op de percelen Warder 52 en 81 is daarom in strijd met artikel 13 van de verordening. Het college neemt verder het standpunt in dat de raad ten onrechte in strijd met artikel 22 van de verordening niet heeft gemotiveerd waarom woningbouw op de percelen Warder 52 en 81 de kernkwaliteiten van het nationaal landschap Laag Holland niet zal aantasten. Volgens het college zal woningbouw op de percelen Warder 52 en 81 de lineaire nederzettingsstructuur van Warder aantasten, omdat het plan op deze percelen dwarsstraten mogelijk maakt.

5.2. Ingevolge artikel 1, onder 4, van de verordening wordt onder agrarisch bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 1, onder 23, wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet zijnde BBG.

Ingevolge artikel 1, onder 38, verordening wordt onder verstedelijking verstaan alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.

Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen:

a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en

b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de verordening voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

Ingevolge het vijfde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk:

a. indien nieuwe woningbouw tot stand komt onder toepassing van een Ruimte voor Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16;

b. indien nieuwe woningbouw, als bedoeld in artikel 17, onderdeel uitmaakt van verbrede landbouw op respectievelijk functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen;

c. indien de nieuwe woningbouw onderdeel uitmaakt van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.

5.3. Op kaart 2 behorende bij de verordening liggen de percelen Warder 52 en 81 gedeeltelijk in BBG. Onder het tot dusver geldende bestemmingsplan "Warder 2003" is aan de beide percelen de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming is zonder maximum agrarische bedrijfsbebouwing toegestaan.

5.4. In de toelichting bij artikel 9 van de verordening staat dat bij het vastleggen van wat wel en wat niet tot BBG behoort een aantal criteria is gebruikt. In punt B.7 staat dat gebieden met een agrarische bestemming, niet zijnde glastuinbouw, met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of op grond van een bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied niet zijn opgenomen in BBG, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied in de streekplannen Noord-Holland Zuid of Noord-Holland Noord.

5.5. De Afdeling overweegt dat in dit geval bij de uitleg van artikel 9 van de verordening twee kwesties aan de orde zijn. De eerste kwestie betreft de vraag of de voorwaarden in artikel 9 van de verordening cumulatief dan wel alternatief moeten worden gelezen. De tweede kwestie betreft de vraag of onder bedrijfsbebouwing in artikel 9, onder b, agrarische bedrijfsbebouwing kan worden verstaan.

Wat betreft de eerste kwestie, is de Afdeling van oordeel dat deze voorwaarden alternatief moeten worden gelezen, gelet op de redactie van artikel 9. In die bepaling staat niet dat de bestaande of toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing binnen het gebied dat op de kaart als zodanig is aangewezen tot BBG behoort, maar staat dat het gebied dat op de kaart behorende bij de verordening als zodanig is aangewezen en de bestaande of toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing tot BBG behoren. Aan de toelichting bij artikel 9 vallen geen aanknopingspunten te ontlenen voor een cumulatieve lezing van de voorwaarden in deze bepaling.

Wat betreft de tweede kwestie, is de Afdeling van oordeel dat onder bedrijfsbebouwing geen agrarische bedrijfsbebouwing kan worden verstaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat kassen in artikel 9 apart worden genoemd. Indien onder bedrijfsbebouwing ook agrarische bedrijfsbebouwing zou worden verstaan, zou het niet nodig zijn geweest kassen apart te noemen. Verder wordt in aanmerking genomen dat de functies die in artikel 9 van de verordening worden genoemd overeenkomen met de functies die in de definitie van verstedelijking in artikel 1, onder 38, worden genoemd. Het is niet gebruikelijk om agrarische bedrijfsbebouwing als verstedelijking aan te merken. Voor zover Ymere en anderen op punt B.7 in de toelichting bij artikel 9 wijzen, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat met deze passage duidelijk wordt gemaakt dat de verordening op dit punt verschilt van het beleid in de streekplannen Noord-Holland Zuid en Noord-Holland Noord. Uit deze passage kan niet a contrario de conclusie worden getrokken dat daarmee is beoogd gronden met een agrarische bestemming met veel feitelijke aanwezige of toegelaten bebouwing die op de kaart behorende bij de verordening niet als zodanig zijn aangewezen als BBG aan te merken.

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Warder 52 en 81 gedeeltelijk binnen BBG en gedeeltelijk buiten BBG liggen. Het college stelt zich derhalve wat betreft de gedeelten van deze plandelen die binnen BBG liggen ten onrechte op het standpunt dat deze in strijd zijn met artikel 13 van de verordening. Wat betreft de gedeelten van deze plandelen die buiten BBG liggen stelt het college zich terecht op het standpunt dat deze in strijd zijn met artikel 13 van de verordening. Er is geen ontheffing van artikel 13 van de verordening verleend en niet in geschil is dat de uitzonderingen in het vijfde lid van artikel 13 niet van toepassing zijn.

5.6. Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten;

overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad). Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan ten minste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:

1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

2. de ordeningsprincipes van het landschap;

3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

Ingevolge het tweede lid stellen provinciale staten de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in de Leidraad.

Ingevolge artikel 20, eerste lid en onder a, is als nationaal landschap nader begrensd het gebied Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele Waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad.

Ingevolge het derde lid, geldt onverminderd het bepaalde in artikel 15.

5.7. Op kaart 5 behorende bij de verordening liggen de percelen Warder 52 en 81 in het gebied Laag Holland. Blijkens de kaart behorende bij de Leidraad liggen de percelen Warder 52 en 81 in het gebied met het landschapstype veenpolderlandschap.

5.8. In de Leidraad staat dat binnen het gebied van Laag Holland de landschapstypen droogmakerijenlandschap en veenweidelandschap (lees: veenpolderlandschap) zijn te onderscheiden. Deze landschappen bezitten volgens de Leidraad onder meer de kernkwaliteiten grote openheid van het landschap, rijkdom aan weide- en moerasvogels, het oude geometrische inrichtingspatroon in de droogmakerijen, de veenpakketten, de middeleeuwse strokenverkavelingen en de historische watergangen in het veenweidegebied en karakteristieke dijk- en lintdorpen. Voorts staan in de Leidraad als kernkwaliteiten van het landschapstype veenpolderlandschap onder meer genoemd lineaire nederzettingenstructuur en bebouwing die is georiënteerd naar de structuurdrager (weg of dijk).

5.9. De Afdeling overweegt dat bij nieuwe functies binnen gebieden als bedoeld in artikel 20 van de verordening op grond van artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 15 van de verordening, in de toelichting bij een bestemmingsplan alleen moet worden verantwoord in hoeverre deze functies rekening houden met de in artikel 15, eerste lid, genoemde kenmerken, indien deze functies buiten BBG mogelijk worden gemaakt. Artikel 15 heeft immers alleen betrekking op verstedelijking buiten BBG. Anders dan het college veronderstelt, behoefde de raad wat betreft de woningen op de percelen Warder 52 en 81 die binnen BBG zijn voorzien derhalve niet te motiveren waarom deze in overeenstemming zijn met artikel 22 van de verordening. Hoewel dit niet wegneemt dat artikel 22 van toepassing is op deze woningen, diende het college bij het geven van de reactieve aanwijzing te motiveren waarom woningbouw op de gedeelten van deze percelen die binnen BBG liggen in strijd is met artikel 22 van de verordening. Het college heeft dat evenwel niet deugdelijk gemotiveerd. Dat als gevolg van het plan dwarsstraten op de percelen Warder 52 en 81 mogelijk worden gemaakt is onvoldoende voor het oordeel dat de voorziene woningen op de gedeelten van deze percelen die in BBG liggen niet in overeenstemming zijn met artikel 22 van de verordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze woningen grotendeels voorzien zijn ter plaatse van de bestaande bebouwing op deze percelen. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom deze woningen tot een aantasting van de lineaire nederzettingenstructuur van Warder zullen leiden ten opzichte van de bestaande bebouwing.

Wat betreft de woningen op de percelen Warder 52 en 81 die buiten BBG zijn voorzien stelt het college zich terecht op het standpunt dat de raad ten onrechte niet in de plantoelichting heeft verantwoord in hoeverre bij deze woningen rekening is gehouden met de kenmerken in artikel 15, eerste lid.

5.10. Voor zover Ymere en anderen aanvoeren dat het college niet heeft gemotiveerd waarom de provinciale belangen niet met andere bevoegdheden kunnen worden beschermd, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat een zogenoemde proactieve aanwijzing of provinciaal inpassingplan in dit geval geen geschikte instrumenten waren om het provinciaal belang te beschermen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak 18 april 2011 in zaak nr. 200902874/1/R3 (www.raadvanstate.nl), ligt het toepassen van deze instrumenten in de rede voor ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ordening juist wenselijk of noodzakelijk acht, terwijl in dit geval sprake is van een ontwikkeling die het college wil tegengaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn standpunt dat het provinciaal belang onvoldoende kon worden beschermd door het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd.

6. Ymere en anderen betogen verder dat de reactieve aanwijzing in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gegeven omdat op het perceel Hobrede 35 woningen buiten BBG mogelijk worden gemaakt en het college daartegen geen bezwaren heeft.

6.1. Aan het perceel Hobrede 35 zijn onder meer de bestemming "Wonen" met drie bouwvlakken toegekend. Twee van deze bouwvlakken liggen geheel in het gebied dat op de kaart als BBG is aangewezen. Het derde bouwvlak ligt op de kaart gedeeltelijk in het gebied dat als BBG is aangewezen. Aan het perceel Hobrede 35 was onder het voorheen geldende plan "Hobrede-Oosthuizen 1996" de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming waren agrarische gebouwen, niet zijnde kassen, toegestaan.

6.2. De Afdeling overweegt dat de voorziene woningen op het perceel Hobrede 35 gedeeltelijk buiten BBG liggen. Het college heeft te kennen gegeven dat dit niet tijdig is onderkend. Het gelijkheidsbeginsel strekt naar het oordeel van de Afdeling niet zo ver dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.

7. Tot slot betogen Ymere en anderen dat de reactieve aanwijzing in strijd met het vertrouwensbeginsel is gegeven, omdat het college in het kader van een procedure tot vaststelling van een projectbesluit voor het perceel Warder 81 heeft ingestemd met woningbouw op het perceel Warder 81.

7.1. De Afdeling overweegt dat Ymere en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens het college is ingestemd met woningbouw op het perceel Warder 81. Het college heeft de reactieve aanwijzing op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Conclusie

8. In hetgeen Ymere en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing, voor zover deze betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Warder 52 en 81 voor zover deze binnen het gebied liggen dat op kaart 2 behorende bij de verordening als BBG is aangewezen, is gegeven in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

In hetgeen Ymere en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van de reactieve aanwijzing in zoverre met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken en dat sprake is van omstandigheden die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.

9. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Warder 52 en 81 voor zover deze binnen het gebied liggen dat op kaart 2 behorende bij de verordening als BBG is aangewezen, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 15 november 2011, nr. 2011/60898, voor zover daarbij ten aanzien van het op 13 september 2011 door de raad van de gemeente Zeevang vastgestelde bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Warder 52 en 81 voor zover deze binnen het gebied liggen dat op kaart 2 behorende bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie 2010 als bestaand bebouwd gebied is aangewezen;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V. en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

410-703.