Uitspraak 201206909/1/R3


Volledige tekst

201206909/1/R3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Hapert, gemeente Bladel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "KBP 2008, herziening 2011" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant A] en de raad, vertegenwoordigd door C. van Hintum, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Projectbureau Kempisch Bedrijvenpark, vertegenwoordigd door [directeur] gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep, voor zover dit is ingesteld door [appellant B], is dan ook niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

1. Het beroep, voor zover dit is ingesteld door [appellant A], is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" dat ziet op het perceel [locatie A]. Hiertoe voert hij aan dat de raad wederom de stelling inneemt dat de gemeente van plan is het perceel aan te kopen, maar dat hiervan nimmer is gebleken. [appellant A] wenst dat het gebruik als magazijn-werkruimte/atelier/kantoor als zodanig wordt bestemd. Voorts wenst [appellant A] dat zijn perceel evenals de twee naast zijn perceel gelegen percelen [locatie B] en [locatie C] buiten het plan wordt gelaten.

3. De raad betoogt dat de bestemming van het perceel inhoudelijk niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige plan. Het perceel ligt in beoogd groengebied, dat een buffer vormt tussen het bedrijventerrein en de omgeving, maar vormt een onderbreking in deze groenzone. Het is de bedoeling dat de gemeente dit perceel met gebouw zal verwerven om de toegekende bestemming te kunnen realiseren.

4. Het perceel heeft in het plan de bestemming "Gemengd". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor groenvoorzieningen in de vorm van een bufferzone, alsmede bermen en beplanting.

4.1 Uit de stukken blijkt dat het gebruik van het perceel en het gebouw dat zich daarop bevindt, in het bestemmingsplan "Buitengebied 1988" onder het overgangsrecht is gebracht en dat dit in de hierop volgende planologische regelingen niet is gewijzigd.

In beginsel dienen gevestigde rechten en belangen bij de ontwikkeling van een bestemmingsplan te worden geëerbiedigd en zal bestaand gebruik dienovereenkomstig moeten worden bestemd.

Onder omstandigheden kan echter het onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in een geval als dit in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad het stellige voornemen heeft het perceel binnen de planperiode op een minnelijke wijze te verwerven ten einde de toegekende bestemming te realiseren, en indien een dergelijke minnelijke verwerving niet mocht slagen, hij binnen die periode de procedure tot onteigening van het perceel zal entameren. Het betoog faalt.

5. Ten aanzien van de door [appellant A] gemaakte vergelijking met de percelen [locatie B] en [locatie C], die buiten het plan zijn gelaten, overweegt de Afdeling dat, gelet op het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen de breedte van de in het plan voorziene bufferzone, de raad er in redelijkheid vanuit heeft mogen gaan dat het perceel van [appellant A], in tegenstelling tot de percelen [locatie B] en [locatie C], noodzakelijk is voor een goede afscherming van het bedrijventerrein. Het betoog faalt.

6. In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B], voor zover dit is ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B], voor zover dit is ingesteld door [appellant A], ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

177-774.