Uitspraak 201206653/1/A1


Volledige tekst

201206653/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te ’s Gravenmoer, gemeente Dongen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 mei 2012 in zaak nr. 12/143 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een buismast ten behoeve van mobiele telecommunicatie aan de Wielstraat 29A te ’s Gravenmoer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door G.M. van Dijck en P. Verschoor, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar KPN, vertegenwoordigd door mr. L. van Steenoven, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het vervangen van een lichtmast op het perceel, waar een voetbalvereniging is gevestigd, door een buismast ten behoeve van mobiele telecommunicatie met een hoogte van 26 m. Naast GSM-antennes en UMTS-antennes zal aan de voorziene buismast verlichting voor de voetbalvereniging worden bevestigd.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "’s Gravenmoer Dorp" rust op het perceel de bestemming "Recreatie (R)" met de subbestemming "Rv: veldsport".

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. op gronden met de subbestemming Rf, Rv en Rz: gebouwen ten dienste van de desbetreffende subbestemming, niet zijnde voor bewoning bestemde gebouwen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, bedraagt de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

a. (…);

b. 5 m voor antennes;

c t/m d. (…).

Ingevolge het vijfde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2:

a. tot een hoogte die maximaal gelijk is aan de in een bebouwingsvlak toelaatbare bouwhoogte;

b. tot een maximum van 6 m op gronden waar geen gebouwen zijn toegestaan;

c. in afwijking van het bepaalde onder a en b tot een maximum van 20 m indien het bouwwerk, geen gebouw zijnde, een zend- of ontvangstmast, lichtmast of een daarmee vergelijkbare constructie is.

3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, in verbinding gelezen met artikel 4, vijfde lid, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een hoogte van 40 m is toegestaan, omdat op grond van het bestemmingsplan door het verlenen van vrijstelling tot een hoogte van maximaal 20 m mag worden gebouwd.

4.1. Aan het college komt op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo de bevoegdheid toe om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor de gevallen genoemd in artikel 4 van bijlage II van het Bor. Het bouwplan voldoet aan de voorwaarden uit artikel 4, vijfde lid, van bijlage II van het Bor, nu de voorziene buismast lager is dan 40 m. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarom bevoegd was om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen. De inhoud van het bestemmingsplan doet niet af aan die bevoegdheid.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe betoogt [appellant] dat realisering van het bouwplan gezondheidsrisico’s met zich meebrengt als gevolg van blootstelling aan elektromagnetische straling. Volgens [appellant] is de afstand van het bouwplan tot de omliggende bebouwing te kort, omdat volgens hem als richtlijn voor het plaatsen van een zendmast een afstand van minimaal 400 m tot woningen en scholen dient te worden aangehouden. Voorts betoogt hij, onder verwijzing naar verschillende stukken, kort weergegeven, dat het college heeft gehandeld in strijd met het Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel, omdat het college in de gezondheidsrisico’s op lange termijn aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren.

5.1. In hetgeen [appellant] betoogt is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college gehouden was voor het plaatsen van de buismast een afstand van minimaal 400 m tot woningen en scholen aan te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het betoog van [appellant] niet blijkt waaraan hij de afstand van 400 m ontleent, noch wat de aard is van deze door hem gestelde afstandsgrens.

5.2. Het college heeft aan het besluit om een omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat het, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, aansluiting heeft gezocht bij het standpunt van de regering en de Gezondheidsraad dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven om te oordelen dat UMTS-masten niet bij woonbebouwing mogen worden geplaatst. Voorts bestond er volgens het college geen aanleiding om de omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren.

5.3. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 (in zaak nr. 201101494/1/H1), betreffende de plaatsing nabij sportvelden van een mast voor mobiele telecommunicatie met een hoogte van ruim 39 m, waarin wordt geoordeeld over het voorzorgsbeginsel en de gezondheidseffecten op lange termijn als gevolg van blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden. In deze uitspraak overwoog de Afdeling dat het college in hetgeen de desbetreffende appellanten aanvoerden in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om uit voorzorg de vrijstelling voor het plaatsen van de antennemast te weigeren.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem gestelde schending van de Grondwet, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap (thans: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).

Reeds omdat van een oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan elektromagnetische velden enerzijds en de vermindering van het welbevinden en schade aan de gezondheid anderzijds niet is gebleken, bestaat geen grond voor het oordeel dat verlening van de omgevingsvergunning schending van de door [appellant] genoemde bepalingen oplevert.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. Volgens hem zijn er minder bezwaarlijke locaties beschikbaar die eveneens in voldoende dekking voorzien. Hij betoogt dat bij die locaties het landschap in mindere mate wordt verstoord en dat wordt voldaan aan de richtlijn dat een zendmast op 400 m afstand van woningen en scholen dient te worden geplaatst. Voorts betoogt [appellant] dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat ten noorden van ’s Gravenmoer een nieuwe hoogspanningsmast is voorzien, waarmee het bouwplan kan worden samengevoegd.

7.1. Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

7.2. Het college heeft aangegeven dat alternatieve locaties zijn onderzocht, maar dat de gekozen locatie de meest geschikte is, nu die een volledige dekking realiseert voor het gebied in en rondom ’s Gravenmoer. Tevens heeft het college toegelicht dat het vervangen van de bestaande lichtmast en het combineren op die plek van de voorziene buismast met de verlichting voor de voetbalvereniging de voorkeur verdient boven het plaatsen van een zendmast op een andere locatie. Voorts heeft het college aangegeven dat de mogelijkheid van sitesharing is onderzocht, maar dat in de omgeving het aanhaken bij hoge bebouwing of bij bestaande antennemasten niet mogelijk is.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op voorhand duidelijk was dat alternatieve locaties beschikbaar zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens hem past het bouwplan niet in het gebied. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan afbreuk doet aan de cultuurhistorische en landschappelijke waarden in het desbetreffende gebied.

8.1. In het advies van de welstandscommissie van 4 juli 2011 is weergegeven dat het bouwplan in het gebied ligt dat in de welstandsnota is omschreven als historisch gebied, waar een streng welstandsniveau geldt. Volgens het advies heeft de welstandscommissie het bouwplan getoetst aan de criteria behorende bij dit welstandsgebied en het hiervoor vastgestelde welstandsniveau. Volgens de welstandscommissie voldoet het bouwplan aan redelijke eisen van welstand. De stelling van [appellant] dat het bouwplan afbreuk doet aan de cultuurhistorische en landschappelijke waarden in het gebied geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan de toepasselijke welstandscriteria.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies van 4 juli 2011 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet wordt voldaan aan de richtafstand van 50 m, die op grond van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) dient te worden aangehouden tussen sportvoorzieningen en nieuwe milieugevoelige functies.

9.1. Dit betoog faalt. Anders dan [appellant] betoogt, wordt in de VNG-brochure een afstand aanbevolen voor GSM en UMTS steunzenders van 10 m ten opzichte van een woning. Tussen partijen is niet in geschil dat aan die afstand in dit geval wordt voldaan. Daargelaten dat de VNG-brochure uitsluitend richtafstanden bevat, waarvan het college onder omstandigheden gemotiveerd kan afwijken, bestaat er gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet aan het gestelde in de brochure voldoet en dat het college om die reden geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omwonenden onvoldoende heeft geïnformeerd. Volgens [appellant] dienden de omwonenden persoonlijk per brief door het college te worden ingelicht over de komst van de buismast. Daarnaast was de oproep voor de informatieavond onduidelijk, aldus [appellant].

10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd bij het voorbereiden van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat omwonenden met die procedure onvoldoende gelegenheid is gegeven tot inspraak over het bouwplan. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college gevolge procedure onzorgvuldig of onjuist is geweest.

Het betoog faalt.

11. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de waarde van zijn woning zal dalen als gevolg van het realiseren van het bouwplan geldt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zo die waardedaling zich al voordoet, die zo groot zal zijn dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

651.