Uitspraak 201211713/1/A1 en 201211713/2/A1


Volledige tekst

201211713/1/A1 en 201211713/2/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2012 in zaak nr. AWB 12/130 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college aan [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast op het perceel [locatie] te Leidschendam de paardenstal met overkapping vooraan op het perceel voor de kassen, de schuur achter de woning, het hekwerk rondom de paardenbak, de aanwezige caravans, campers, auto's en stoeptegels op het buitenterrein, de aanwezige caravans en aanverwante zaken in een schuur vooraan op dat perceel en de aanwezige caravans en voertuigen in het voorste gedeelte van de kassen op dat perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 25 november 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.P.M. Hooijmans, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van den Driesche, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte [persoon] heeft aangemerkt als bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf] is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Niet in geschil is dat [bedrijf] bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante] is en dat M.F.M. Lexmond bestuurder en enig aandeelhouder is van [bedrijf], hetgeen ook de rechtbank bekend was. Het moet er aldus voor worden gehouden dat de vermelding [persoon] berust op een kennelijke verschrijving.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de paardenstal met overkapping, de schuur en het hekwerk rondom de paardenbak bouwvergunningsvrije bouwwerken zijn, zodat in zoverre geen sprake is van een overtreding, waartegen handhavend kan worden opgetreden. Hiertoe voert zij aan dat het achtererf door het bouwen van deze bouwwerken niet voor meer dan 50% is bebouwd.

3.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het op het zij- of achtererf bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% is bebouwd.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder erf verstaan: het al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt.

Onder achtererf wordt verstaan: het gedeelte van het erf dat aan de achterzijde van het gebouw is gelegen.

3.2. De paardenstal met overkapping en de schuur bevinden zich op het achtererf. Voor de vraag of de paardenstal met overkapping en de schuur bouwvergunningsvrij zijn is in dit geval bepalend wat de mate van bebouwing van het achtererf van de bedrijfswoning is. Uitgaande van de begripsomschrijving van achtererf in het Bblb heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat daartoe behoort alles gelegen aan de achterzijde van de bedrijfswoning met inbegrip van het gedeelte van het erf waarop de kassen staan. Niet in geschil is dat, wanneer de kassen worden meegeteld, door het bouwen van de paardenstal met overkapping en de schuur meer dan 50% van het achtererf is bebouwd, zodat voor het bouwen van deze bouwwerken een bouwvergunning was vereist. De rechtbank heeft tevens terecht geoordeeld dat het hekwerk rondom de paardenbak niet kan worden gelijkgesteld met een bouwvergunningsvrije erf- of perceelafscheiding.

De in geding zijnde bouwwerken zouden ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) niet vergunningsvrij mogen worden opgericht, daargelaten of het kassencomplex of de bedrijfswoning als het hoofdgebouw dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Voorts is niet in geschil dat de opslag van caravans en aanverwante zaken in de schuur, in de kassen en op het buitenterrein in strijd is met het bestemmingsplan Landelijk gebied 2001. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval met gebruikmaking van de zogenoemde toverformule vrijstelling dient te verlenen van het gebruiksverbod in het bestemmingsplan, aangezien een rendabele bedrijfsvoering overeenkomstig de geldende bestemming niet mogelijk is. Gelet hierop bestaat concreet zicht op legalisatie, aldus [appellante]

5.1. Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied, kassen". De op de plankaart als zodanig aangegeven gronden zijn bestemd voor de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. Voor deze bestemming is het beleid gericht op behoud van, de versterking en/of herstel van de primaire agrarische functie ten behoeve van glastuinbouwbedrijven.

Ingevolge artikel 30, lid I, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming. Voorts is ingevolge het tweede lid in ieder geval de opslag van gebruiksklare of onklare voertuigen of onderdelen hiervan op deze gronden verboden.

Ingevolge lid II is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

Ingevolge lid III, onder 2, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid I en lid II, indien strikte toepassing van het voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

5.2. Het verlenen van een vrijstelling op de voet van de zogeheten toverformule is eerst mogelijk en ook verplicht, indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. De gestelde omstandigheid dat het exploiteren van een glastuinbouwbedrijf op het perceel financieel niet haalbaar is, betekent niet dat het perceel objectief gezien niet meer voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van glastuinbouw zou kunnen worden gebruikt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr. 201111412/1/A1) betekent voorts de omstandigheid dat door het college in het kader van een beoogde herstructurering van het gebied, waarin het perceel is gelegen, tot een hoogwaardig glastuinbouwgebied onderzoek wordt gedaan naar de financiële en economische haalbaarheid van deze ontwikkeling niet dat het perceel objectief gezien niet meer daarvoor zou kunnen worden gebruikt. Onder deze omstandigheden heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college verplicht is op de voet van artikel 30, lid III, onder 2, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen.

Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat het college te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn ten behoeve van het door [appellante] gewenste gebruik en ten behoeve van het toestaan van de in geding zijnde bouwwerken af te wijken van het bestemmingsplan. Dit enkele feit volstaat voor het oordeel dat ook overigens geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

6. Over het door [appellante] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door haar bedoelde situatie aan de Huyssitterweg 7 te Leidschendam niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien af te zien van handhavend optreden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op het perceel Huyssitterweg 7, anders dan op het perceel van [appellante], de bestemming "Landelijke bedrijven: loonwerkbedrijf" en "Bedrijven: laboratorium voor kiemonderzoek" rust en de caravans niet in een kas, maar in een loods worden ondergebracht.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

7. De rechtbank heeft [appellante] voorts terecht niet gevolgd in haar betoog dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in verband daarmee behoorde af te zien. Zij heeft de overtredingen terecht aangemerkt als niet van geringe aard of ernst en terecht geoordeeld dat het college het algemeen belang bij handhaving van het bestemmingsplan, het behoud van het karakter van het glastuinbouwconcentratiegebied waarin het perceel is gesitueerd en het voorkomen van de precedentwerking die van doorkruising van het planologische beleid zou uitgaan in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij voortzetting van het strijdige gebruik en handhaving van de zonder vergunning opgerichte bouwwerken. Dat met de door het college beoogde herstructurering van het glastuinbouwgebied nog geen aanvang is gemaakt, kan hieraan niet afdoen.

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het betoog.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013

392.