Uitspraak 201106738/1/A4


Volledige tekst

201106738/1/A4.
Datum uitspraak: 30 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor opslag en verwerking van afval en de opslag van gevaarlijk afval aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer en mr. J.J. van Kuyk, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper, werkzaam bij de provincie, en J. Mercus, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en R. Herik, gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

3. [appellant] betoogt dat uit de aanvraag niet duidelijk blijkt voor welke activiteiten vergunning wordt gevraagd, wat de uitbreiding van de opslagcapaciteit voor schone metalen en hout inhoudt, en welke soorten metalen en hout mogen worden opgeslagen. Volgens [appellant] had het college de aanvraag daarom moeten aanhouden of buiten behandeling moeten laten.

3.1. In de aanvraag is onder 1.6.2 beschreven welke veranderingen worden aangevraagd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.

4. [appellant] betoogt dat uit hetgeen is beschreven onder 2.1 van de considerans niet duidelijk blijkt welke soorten metalen en hout tot maximaal 10 meter hoogte mogen worden opgeslagen.

4.1. Uit voorschrift 9.70 blijkt dat schone metalen en A- en B-hout mogen worden opgeslagen tot maximaal 10 meter hoogte. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de vergunning op dit punt onvoldoende duidelijk is. De beroepsgrond faalt.

5. [appellant] vreest voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hiertoe voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluidhinder ten gevolge van het treinverkeer op de nabij de inrichting gelegen spoorweg.

5.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking) gehanteerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006, in zaak nr. 200504266/1) wordt in de Handreiking niet vermeld dat rekening moet worden gehouden met de geluidbelasting van verkeerslawaai. In de beoordelingswijze van de Handreiking is cumulatie reeds verdisconteerd, omdat wordt getoetst aan de richtwaarden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden aangesloten bij de richtwaarden uit de Handreiking.

In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

De beroepsgrond faalt.

6. [appellant] stelt dat de in voorschrift 3.7 van de revisievergunning van 29 juni 2006 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet naleefbaar zijn.

6.1. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de in voorschrift 3.7 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. [appellant] heeft niet nader onderbouwd waarom het college bij de beoordeling van de aanvraag niet van dit rapport kon uitgaan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 3.7 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.

7. [appellant] vreest ernstige stofhinder, waaronder stofexplosies, door de uitbreiding van de activiteiten. Volgens hem is de capaciteit van de in de inrichting aanwezige sproei-installatie niet voldoende om stofhinder te voorkomen.

7.1. Het college heeft aan de voor de inrichting geldende revisievergunning van 29 juni 2006 de voorschriften 6.3 tot en met 6.14 verbonden ter voorkoming van stofhinder. In voorschrift 6.7 is bepaald dat ter voorkoming van opwaaiing en verstuiving van materiaal tijdens de handeling, ter plaatse van de opslag van stuifgevoelige materialen alsmede het terrein waar transportactiviteiten met stuifgevoelige materialen plaatsvinden sproeivoorzieningen aanwezig dienen te zijn, die wanneer nodig, direct inzetbaar zijn.

7.2. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de voorschriften over stofhinder ontoereikend zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften toereikend zijn om stofhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

Mochten de voorschriften niet worden nageleefd omdat bijvoorbeeld de capaciteit van de in de inrichting aanwezige sproei-installatie onvoldoende is, waardoor opwaaiing en verstuiving van materiaal plaatsvindt, dan kan het college handhavend optreden.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant] stelt dat het binnen de inrichting aanwezige materieel niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn.

8.1. Ter beoordeling staan de aangevraagde wijzigingen van de inrichting. De aanvraag om veranderingsvergunning ziet niet op wijziging van het binnen de inrichting aanwezige materieel. Gelet hierop staat niet ter beoordeling of het aanwezige materieel de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. De beroepsgrond faalt.

9. [appellant] betoogt dat niet zeker is dat de gestelde grenswaarden voor geluid en de geldende emissie-eisen voor luchtkwaliteit worden nageleefd. In dit verband voert hij aan dat het college ten aanzien van het woon- en leefklimaat van omwonenden het standpunt inneemt dat door de inrichting kan worden voldaan aan de wettelijke normen en eisen voor luchtkwaliteit en geluidhinder. Als zekerheid bestond over de naleefbaarheid had het college gesteld dat wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden voor geluid en de geldende emissie-eisen voor luchtkwaliteit, aldus [appellant].

9.1. Uit het luchtkwaliteitrapport van februari 2010 volgt dat voldaan kan worden aan de luchtkwaliteiteisen en uit het akoestisch rapport volgt dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Nu [appellant] niet heeft betoogd dat niet van de resultaten van deze rapporten kan worden uitgegaan, heeft het college terecht gesteld dat de geluidgrenswaarden en de emissie-eisen voor luchtkwaliteit naleefbaar zijn. Dat het college de formulering "kan worden voldaan" heeft gebruikt betekent niet dat daarover twijfel bestaat.

De beroepsgrond faalt.

10. [appellant] heeft zich, wat betreft de grond over het niet voldoen van het akoestisch rapport aan de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 en de grond dat moet worden gevreesd voor bodemverontreiniging, beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. Voor het overige heeft hij zich beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013

492-738.