Uitspraak 200504266/1


Volledige tekst

200504266/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verweerder aan de besloten [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het poedercoaten van metalen werkstukken, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar [een van de appellanten], in persoon en de anderen vertegenwoordigd door [deze appellant], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk, drs. W.M. Logtenberg, J.F. Rings en ing. M.J.H. Kijzers, zijn verschenen. Voorts is als partij verschenen vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en [partij] vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellanten voeren aan dat de bedrijven van [vergunninghoudster en partij] moeten worden beschouwd als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.2.2. Uit de stukken, waaronder de aanvraag om vergunning en het deskundigenbericht, blijkt dat beide bedrijven op hetzelfde terrein liggen en daarmee in elkaars onmiddellijke nabijheid. [partij] huurt ten behoeve van haar bedrijfsvoering twee bedrijfshallen van [vergunninghoudster]. Deze hallen bevatten eigen gas- en elektriciteitsmeters. Het binnenterrein, de ruimte onder de overkapping van het binnenterrein en de inrit worden gemeenschappelijk door elk van de bedrijven gebruikt. De bedrijven kennen een sterke handelsrelatie, maar functioneren onafhankelijk van elkaar. Ter zitting is verder gebleken dat de bedrijven zelfstandige B.V.'s zijn met een eigen directie. Er vindt geen uitwisseling van personeel tussen beide bedrijven plaats en er zijn geen gemeenschappelijke georganiseerde werkzaamheden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat tussen de bedrijven van [vergunninghoudster] en [partij] niet zodanige bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bestaan, dat sprake is van één inrichting. De beroepsgrond faalt.

2.3. Appellanten betogen dat de bouwkundige situatietekening bij de aanvraag niet is gedateerd en ondertekend door [vergunninghoudster]. Verder klopt volgens hen de schaal 1:250 van de tekening niet, en staan de punten 14 en 15 en emissiepunten E en G niet op de renvooilijst. Daarnaast stellen zij dat in de aanvraag het productinformatieblad van de poeder voor poedercoating en een technische omschrijving van de filterinstallaties ontbreken.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt, mede gelet op het deskundigenbericht, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroepsonderdeel faalt.

2.4. Voor zover appellanten stellen dat geen rekening is gehouden met toezeggingen die zijn gedaan tijdens de planologische procedures, overweegt de Afdeling dat de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het honoreren van de gestelde toezeggingen, daargelaten wat daarvan zij, gaat het in deze artikelen neergelegde beoordelingskader te buiten. Daarom kan aan deze toezeggingen in het kader van onderhavige procedure geen gewicht worden toegekend.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellanten vrezen voor geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. De gestelde geluidnormen bieden naar hun mening onvoldoende bescherming. Zij voeren in verband hiermee aan - kort samengevat - dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat verweerder bij de geluidnormstelling als uitgangspunt heeft gehanteerd, onjuist is bepaald. Hiertoe verwijzen zij onder meer naar de in hun opdracht uitgevoerde contra-expertise van DGMR raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: DGMR), waarvan de resultaten zijn neergelegd in notities van 23 december 2003 en 12 mei 2005.

2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking) gehanteerd. Ter zitting heeft hij uiteengezet dat hij eerst een gebiedstypering heeft gemaakt. Volgens verweerder betreft het hier een rustige woonomgeving, niet zijnde een stad of landelijk gebied. Ter ondersteuning van deze gebiedstypering zijn aanvullend door hem op 29 augustus 2002 referentiemetingen uitgevoerd. De geluidgrenswaarden, die in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 zijn opgenomen, zijn volgens verweerder afgestemd op deze gebiedstypering en referentiemetingen.

2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat, voorzover de bezwaren van appellanten betrekking hebben op de bij de aanvraag gevoegde referentiemetingen van DvL Milieu & Techniek (hierna: DvL), deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit, reeds omdat verweerder bij het stellen van de geluidnormen zijn eigen referentiemetingen als uitgangspunt heeft genomen.

Verder overweegt de Afdeling dat blijkens het meetrapport de metingen van verweerder zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn IL-HR-15-01. Op basis van deze metingen is het referentieniveau van het omgevingsgeluid gesteld op 45 dB(A) voor de dagperiode en 30 dB(A) voor de nachtperiode. De gemeten waarde voor de dagperiode komt overeen met de richtwaarde voor een rustige woonwijk, zoals vermeld in de Handreiking. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omgeving van de inrichting ook als zodanig kan worden gekarakteriseerd. De Afdeling ziet, gelet op de activiteiten en bestemmingen in de [buurtschap], geen reden voor een ander oordeel. In aanmerking genomen dat de referentiemetingen van verweerder de gebiedstypering ondersteunen die voor de omgeving van toepassing is, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, onvoldoende grond voor het oordeel dat deze metingen niet representatief zouden zijn, en dat verweerder zich hierop bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden niet mede heeft mogen baseren.

In voorschrift 2.1 zijn geluidgrenswaarden voor de dagperiode opgenomen die lager liggen dan 45 dB(A). De geluidgrenswaarden die voor de avond- en nachtperiode gelden, bedragen op de meest belaste woning maximaal 35 dB(A) respectievelijk 30 dB(A). Gelet op het door verweerder gehanteerde uitgangspunt heeft hij deze waarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming van het milieu.

Het beroepsonderdeel faalt.

2.7. Voor zover appellanten beogen te stellen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie van geluidhinder ten gevolge van de inrichtingen van [vergunninghoudster] en [partij], overweegt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat deze inrichtingen niet zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, verweerder terecht geen grond heeft gezien de vergunning vanwege dit aspect te weigeren. De beroepsgrond faalt.

2.8. Appellanten betogen verder dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van DvL, waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, op een aantal punten onjuist en onvolledig is. Zij stellen in verband hiermee dat de gevels en daken van de productiehallen zonder rekenkundige onderbouwing zijn verwaarloosd wat geluidemissie betreft. Ook de glasdelen in de zuidgevel zijn volgens hen ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

In het deskundigenbericht is vermeld dat deze bronnen niet relevant zijn voor de geluidbelasting op de woningen.

Niet is gebleken dat deze bevindingen van het deskundigenbericht onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat bij het akoestisch onderzoek in zoverre van een onjuiste modellering is uitgegaan, en dat aanleiding bestaat om de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden te betwijfelen. De beroepsgrond faalt.

2.9. Volgens appellanten wijken de bedrijfstijden in de tekst van geluidrapport van DvL af van het gebruikte akoestisch model.

Verweerder erkent het verschil, maar stelt dat de bijdrage van de bronnen 10 en 11 (de airco) op het totaalniveau niet relevant is.

In het deskundigenbericht is vermeld dat het toepassen van de verkeerde bedrijfsduurcorrectie voor de airco geen invloed heeft op de berekende geluidbelastingen op de verschillende woningen, nu de airco voor geen enkel beoordelingspunt een relevante geluidbron is.

Niet is gebleken dat deze bevinding van het deskundigenbericht onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden te betwijfelen. De beroepsgrond faalt.

2.10. Appellanten brengen voorts naar voren dat bij de bepaling van de geluidbelasting van de vrachtwagenbewegingen de achteruitsignalering niet is meegenomen.

Blijkens de stukken bezitten de vrachtwagens van [partij], die ook ten behoeve van de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] rijden, geen achteruitsignalering. Buiten deze vrachtwagens bezoeken per werkdag nog maximaal twee andere vrachtwagens de inrichting, die mogelijk wel een achteruitsignalering bezitten. Volgens het deskundigenbericht kan vanwege de duur van de vier vrachtwagenbewegingen de achteruitsignalering niet als akoestisch relevant worden beschouwd.

Niet is gebleken dat deze bevinding van het deskundigenbericht onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden te betwijfelen. De beroepsgrond faalt.

2.11. Appellanten betogen voorts dat de geluidbelasting op de zijgevel van de woning [locatie a] moet worden berekend met gevelreflectie.

Verweerder heeft voor de achtergevel, ter bescherming van de buitenruimte, de geluidbelasting beoordeeld inclusief gevelreflectie. Het bieden van een hoger beschermingsniveau op de zijgevel, door ook daar gevelreflectie toe te passen, acht hij niet nodig.

Zoals hierboven overwogen heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting de Handreiking gehanteerd. Daarin wordt geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. Gegeven dit uitgangspunt heeft verweerder in redelijkheid de gevelreflectie voor de zijgevel buiten beschouwing kunnen laten. De beroepsgrond faalt.

2.12. Naar de mening van appellanten zijn verder de bronnen 3 en 6 ten onrechte ingevoerd als richtingsafhankelijk uitstralende bron.

In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de foutieve modellering van deze bronnen geen gevolgen heeft voor de berekening van de geluidbelasting.

Niet is gebleken dat deze bevinding van het deskundigenbericht onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden te betwijfelen. De beroepsgrond faalt.

2.13. Verder had volgens appellanten de heftruck van [partij], die op het binnenterrein van [vergunninghoudster] wordt gebruikt voor het laden en lossen, in het akoestisch onderzoek van [vergunninghoudster] moeten worden meegenomen.

[vergunninghoudster] heeft geen vergunning aangevraagd voor deze heftruckbewegingen van [partij]. Voor verweerder bestond dan ook geen reden om de geluidbelasting van deze activiteit bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. De beroepsgrond faalt.

2.14. Appellanten stellen voorts dat de interne transporten tussen [partij] en [vergunninghoudster] ten onrechte niet zijn opgenomen in de berekening van [vergunninghoudster]. Daarnaast voeren zij aan dat na de bijstelling van het aantal vrachtwagenbewegingen door verweerder de tijdsduur voor het laden en lossen en de interne transporten had moeten worden aangepast.

Volgens verweerder zijn de interne transporten wel betrokken in het geluidonderzoek. Deze opvatting wordt in het deskundigenbericht onderschreven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist. Verder bestaat, gelet op het deskundigenbericht, geen reden om aan te nemen dat de gemodelleerde tijdsduur voor de interne transporten of het laden en lossen onjuist is. De beroepsgrond faalt.

2.15. Appellanten stellen verder dat in het akoestisch onderzoek van DvL tegenstrijdige aantallen voertuigbewegingen worden genoemd. Verder menen zij dat ten onrechte de voertuigbewegingen van personenauto's van [partij] niet zijn gemodelleerd.

Verweerder heeft naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen van appellanten tegen het ontwerpbesluit een herberekening gemaakt, omdat het aantal vrachtwagenbewegingen in het akoestisch onderzoek van DvL te laag was gemodelleerd. Deze herberekening gaat uit van een groter aantal vrachtwagenbewegingen. Bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden heeft verweerder zich hierop gebaseerd.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de herberekening van verweerder onjuist is. Verder is er geen reden om de voertuigbewegingen van personenauto's van [partij] te modelleren in het akoestisch onderzoek van [vergunninghoudster], nu deze auto's niet op het binnenterrein van [vergunninghoudster] rijden. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, staat vermeld dat het personeel van [partij] de auto's parkeert langs de straat. De beroepsgrond faalt.

2.16. Appellanten vrezen geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In verband hiermee voeren zij aan dat ter bepaling van de indirecte hinder in het akoestisch onderzoek een verkeerde rekenmethode is gehanteerd.

Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. Hij staat op het standpunt dat de in deze circulaire neergelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Hierbij heeft hij zich onder meer gebaseerd op het akoestisch onderzoek van DvL.

In dit onderzoek is de geluidbelasting vanwege verkeer van en naar [partij] berekend met behulp van de SRM-1 methode. De berekening is uitgevoerd voor een snelheid van 35 km/uur. Volgens het deskundigenbericht is deze methode niet juist, nu de geluidbelasting van het verkeer dat langzamer rijdt dan 35 km/uur niet in aanmerking is genomen.

Verweerder heeft in zijn reactie op dit deskundigenbericht alsnog de geluidbelasting berekend met toepassing van de methodiek uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Volgens verweerder blijkt ook uit deze berekening dat de inrichting kan voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de indirecte hinder.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekening onjuist is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

2.17. Appellanten betogen dat voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, die inhouden dat tijdens het laden en lossen de motor van een vrachtwagen niet in werking mag zijn en dat op het open terrein voertuigen met een stationair draaiende motor niet langer dan tien minuten aanwezig mogen zijn.

Verweerder acht het, gezien de gestelde geluidvoorschriften, niet nodig om de door appellanten verlangde voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder dit standpunt in redelijkheid kunnen innemen. De beroepsgrond faalt.

2.18. Appellanten menen dat de tijd dat de deuren in de buitengevel geopend zijn - 0,5 uur volgens het geluidonderzoek - als maximum per dag aan voorschrift 2.3 moet worden toegevoegd.

In voorschrift 2.3 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de deuren slechts mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het geluidonderzoek, deel uit van de vergunning. De bedrijfsvoering zoals in de aanvraag en het geluidonderzoek beschreven, waaronder de gemodelleerde openingsduur van de deuren, is derhalve de vergunde bedrijfssituatie. Verweerder acht dan ook terecht geen grond aanwezig om de door appellanten gewenste toevoeging in voorschrift 2.3 op te nemen. De beroepsgrond faalt.

2.19. Volgens appellanten moet de zinsnede 'op hinderlijke wijze' uit voorschrift 2.5 worden geschrapt.

Ingevolge voorschrift 2.5 mogen muziek- en omroepinstallaties alsmede het geluid van telefoons buiten de inrichting niet op hinderlijke wijze hoorbaar zijn.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift, dat naast de gestelde geluidgrenswaarden geldt, onvoldoende duidelijk is en op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. De beroepsgrond faalt.

2.20. Appellanten voeren voorts aan dat het onderzoek naar de trillinghinder door het vrachtverkeer van en naar de bedrijven van [partij] en [vergunninghoudster] niet juist is uitgevoerd. In dit verband stellen zij dat de gebruikte vrachtwagen voor het onderzoek slechts gedeeltelijk was beladen. Verder stellen zij dat in het onderzoek ten onrechte is uitgegaan van normen voor een bestaande situatie, en dat had moeten worden aangesloten bij de gebiedstypering 'landelijk gebied'.

2.20.1. Verweerder heeft voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit een trillingsonderzoek vrachtverkeer laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2004 van AV-Consulting B.V. Op basis hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat aan de strengst bestaande trillingsnorm kan worden voldaan.

2.20.2. Ten behoeve van het onderzoek zijn metingen en berekeningen verricht conform de eisen van de SBR richtlijn B: Hinder voor personen in gebouwen. Bij de metingen is een middelzware vrachtwagen van [partij] ingezet, waarmee gedurende de metingen diverse keren heen en weer is gereden. Volgens [partij] en [vergunninghoudster] zijn de vrachtwagens van [partij] de zwaarste voertuigen die doorgaans het bedrijfsterrein aandoen.

De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de trillingmetingen betrekking hebben gehad op een niet-representatieve bedrijfssituatie. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat in het trillingsonderzoek niet primair had mogen worden getoetst aan de SBR-normen voor bestaande situaties, nu de bedrijfsvoering inclusief de vrachtwagenbewegingen op het terrein van [vergunninghoudster] en op de openbare weg feitelijk al jarenlang bestaat. Verder acht de Afdeling het, gezien de situering van de inrichting, niet onjuist dat in het trillingrapport het betrokken gebied wordt getypeerd als een gebied waar noch overwegend woningen noch overwegend bedrijven gevestigd zijn. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft, mede gelet op het deskundigenbericht, derhalve geen aanleiding om te twijfelen aan de uitgangspunten van het trillingsonderzoek en de in het rapport vermelde bevindingen.

2.20.3. Voor zover appellanten de juistheid van het gestelde in het trillingrapport betreffende de waarneming van trillingen in de woning [locatie b], alsmede de verklaring van de onderzoekers over de trillingen in de ramen van de woning [locatie a] betwijfelen, overweegt de Afdeling dat hiervoor, gelet op het deskundigenbericht, geen grond bestaat.

2.21. Appellanten stellen voorts dat de bedrijfsvoering geuremissie veroorzaakt. Zij wijzen erop dat zij geurhinder ondervinden van het productieproces en van de uitlaatgassen (dieseldampen) van de voertuigen. Ten onrechte is dit aspect volgens hen niet onderzocht en ontbreken er geurvoorschriften. Omdat de emissies niet zijn onderzocht, moet volgens appellanten het woord 'onaanvaardbare' in voorschrift 1.5 worden geschrapt.

2.21.1. Ingevolge voorschrift 1.5 moeten uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen onaanvaardbare milieugevolgen worden ondervonden buiten de inrichting.

2.21.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat het productieproces - het spuiten met poeders - geen relevante geuremissie veroorzaakt. Evenmin kan volgens het deskundigenbericht het gebruik van het biologische ontvettingsmiddel, gelet op de huidige werkwijze in de inrichting, worden aangemerkt als een belangrijke geurbron.

De Afdeling ziet geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verrichten van een geuronderzoek of het opnemen van specifieke geurvoorschriften niet noodzakelijk is. In verband hiermee heeft verweerder verder terecht geen aanleiding gezien om voorschrift 1.5 op de door appellanten gewenste wijze aan te passen.

Wat de gestelde hinder van dieseldampen betreft overweegt de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat deze hinder vanwege het beperkt aantal rijbewegingen en manoeuvres, de aanwezigheid van een drie meter hoog scherm en de voorgeschreven maatregelen - waaronder de plicht om de motor van de dieselheftruck goed af te stellen - niet onaanvaardbaar is.

Het beroepsonderdeel faalt.

2.22. Appellanten stellen dat ten onrechte voorschriften ontbreken met betrekking tot het gebruik van een logboek voor de filterinstallatie en de registratie van de filterwisseling.

Verweerder staat op het standpunt dat de uit een poedercoatcabine afgezogen lucht op grond van voorschrift 7.8 door een doelmatige filterinstallatie moet worden geleid. Hieruit volgt volgens hem dat de filters regelmatig en zo vaak als nodig moeten worden vervangen, wil het filtersysteem zijn doelmatige werking behouden. Een registratie van het gebruik van de filterinstallatie en een registratie in een logboek van vervangingsdata van het filter acht verweerder, in aanvulling op voorschrift 7.8, niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.

Verweerder heeft dit standpunt in redelijkheid kunnen innemen. De beroepsgrond faalt.

2.23. Appellanten stellen dat een voorschrift moet worden opgenomen over de brandwerendheid van de gebouwen.

Blijkens het deskundigenbericht beperkt het poedercoaten zich tot metalen voorwerpen. Behoudens houten pallets en verpakkingsmaterialen zijn in de hal vrijwel geen brandbare materialen aanwezig. Evenmin vindt opslag van brandgevaarlijke stoffen plaats. Verweerder heeft dan ook, gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen reden bestaat om aan de vergunning nadere voorschriften met betrekking tot de brandwerendheid van het pand te verbinden. De beroepsgrond faalt.

2.24. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

334.