Uitspraak 201210756/1/A1 en 201210756/2/A1


Volledige tekst

201210756/1/A1 en 201210756/2/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Woudenberg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 oktober 2012 in zaak nr. 12/1279 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft het college [appellant] gelast vóór 1 december 2011 het met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" strijdige gebruik van een aantal ruimten van de schuur op het perceel [locatie] te Woudenberg (hierna: de schuur) te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van een deel van de schuur in afwijking van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein".

Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 24 augustus 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om de begunstigingstermijn opnieuw te verlengen, afgewezen.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Kiela, en het college vertegenwoordigd door D.J. Roelofs en I.K. Kuperus, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B2-" met nadere aanduiding "1".

3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 47, wordt onder (statische) opslag verstaan: de opslag van goederen zonder dat deze een bewerking ondergaan en zonder dat deze verhandeld worden.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als Bedrijfsdoeleinden -B2- aangegeven gronden bestemd voor

a. voorzover op de plankaart aangegeven met het cijfer;

1. voor opslag; (..)

b. industriële en ambachtelijke bedrijven alsmede groothandelsbedrijven, voorzover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 t/m 2 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage 1); (..).

Ingevolge het achtste lid, onder 1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, te doen of te laten gebruiken of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming.

Ingevolge dat lid, onder 4, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde indien strikte toepassing hiervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie ten aanzien van de ter plaatse geldende bestemming. Dit leidt evenwel niet tot het door hem beoogde doel, gelet op het navolgende.

De bezwaarschriftencommissie heeft in haar advies opgemerkt dat het perceel niet slechts voor opslag is bestemd, maar ook voor bijvoorbeeld de bedrijven genoemd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. In het besluit op bezwaar heeft het college ten aanzien daarvan terecht overwogen dat uit artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat indien op de plankaart een cijfer is aangegeven de desbetreffende gronden slechts zijn bestemd voor hetgeen met dit cijfer correspondeert, waaruit volgt dat het perceel slechts is bestemd voor opslag.

5. Vast staat dat de schuur door [appellant] wordt verhuurd en dat de huurders de schuur gebruiken voor het hobbymatig sleutelen aan en repareren van auto’s en voor het schoonmaken van bussen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze activiteiten in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemming, nu deze niet onder het begrip "opslag" kunnen worden begrepen.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de schuur niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip (statische) opslag.

6.1. Dit betoog faalt. Dat het begrip "bewerking" niet is gedefinieerd in de planvoorschriften brengt, anders dan [appellant] betoogt, niet met zich dat artikel 1, aanhef en onder 47, van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft voor de uitleg van het begrip "bewerking", anders dan [appellant] betoogt, aansluiting mogen zoeken bij de omschrijving die daaraan volgens het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" in het normaal spraakgebruik wordt gegeven. Het begrip bewerken is hierin gedefinieerd als "door werken voor iets geschikt maken". De rechtbank heeft terecht overwogen dat het hobbymatig sleutelen aan en repareren van auto’s en het schoonmaken van bussen moet worden aangemerkt als bewerking en, gelet hierop, niet als opslag kunnen worden aangemerkt en dat deze activiteiten derhalve in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemming.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de schuur.

7.1. Voor zover [appellant] in dit kader wijst op de bevoegdheid in artikel 5, achtste lid, onder 4 van de planvoorschriften, wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in, onder meer, de uitspraak van 11 september 2002 in zaak nr. 200106377/1 slechts gebruik kan worden gemaakt van de "toverformule" indien zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming naar objectieve maatstaven niet meer mogelijk is. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de schuur objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming zal kunnen worden gebruikt. De door hem in dit kader overgelegde brief van M. Talsma van Talsma Makelaardij van 26 november 2012, waarin wordt meegedeeld dat het, gelet op de huidige economische situatie, moeilijk, zo niet onmogelijk zal zijn om nieuwe huurders te vinden, is daarvoor onvoldoende. Het college was dan ook niet bevoegd om gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 5, achtste lid, onder 4 van de planvoorschriften.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college de weigering omgevingsvergunning te verlenen afdoende heeft gemotiveerd. Er is geen grond voor het oordeel dat het college het algemene belang bij het vasthouden aan de bestemming en het voorkomen van precedentwerking niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het financiële belang van [appellant] of de belangen van de huurders, waarbij ten aanzien van deze laatste belangen mede in aanmerking wordt genomen dat niet in geschil is dat er elders op het bedrijventerrein gebouwen en gronden beschikbaar zijn waar onderhavige activiteiten wel zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

8. Nu het gebruik van de schuur in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.

9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien.

10.1. Dit betoog faalt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Uit de door [appellant] overgelegde brief van Talsma Makelaardij kan, anders dan [appellant] betoogt, niet de conclusie worden getrokken dat het college aan het financiële belang van [appellant] doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. [appellant] heeft, door de schuur te verhuren voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, het risico genomen dat het gebruik door handhavend optreden van het college zou worden beëindigd, terwijl het algemeen belang bij handhaving is gediend.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om de begunstigingstermijn opnieuw te verlengen na 11 december 2012 afgewezen. Aangezien met dit nieuwe besluit niet aan het bezwaar van [appellant] tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

13. [appellant] betoogt dat het college een te korte begunstigingstermijn heeft toegepast.

13.1. Het college heeft bij besluit van 17 november 2011 de begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2012. Vervolgens heeft het bij besluit van 21 december 2011 de begunstigingstermijn verlengd tot twee maanden na het besluit op bezwaar van 1 maart 2012. Het college heeft daarna hangende beroep bij besluit van 2 april 2012 de begunstigingstermijn opnieuw verlengd tot twee maanden na de uitspraak van de rechtbank van 11 oktober 2012.

De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Er is geen grond voor het oordeel dat een termijn van in totaal ongeveer één jaar en vier maanden vanaf het besluit van 24 augustus 2011 onvoldoende is om aan de last te voldoen. De omstandigheid dat [appellant] na het voldoen aan de last moeite zal hebben om nieuwe huurders te vinden vormt, wat daar verder van zij, geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn ontoereikend is.

14. Het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2012 is ongegrond.

15. Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg van 22 oktober 2012, kenmerk 104843, ongegrond

III. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2013

580.