Uitspraak 200106377/1


Volledige tekst

200106377/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], h.o.d.n. "In Kannen en Kruiken", wonend te gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Uden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Uden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast om binnen een termijn van twee weken na verzending van dit besluit de verkoop van keramiek, aardewerk en aanverwante artikelen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), te beëindigen op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl. 500,- per dag met een maximum van fl. 500.000,- .

Bij besluit van 31 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de begunstigingstermijn en deze termijn vastgesteld op 16 februari 2001 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaarschriften en klachten van de gemeente Uden van 2 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 december 2001, verzonden op 11 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. van Alphen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het perceel door appellant wordt gebruikt ten behoeve van verkoopactiviteiten die grotendeels zijn aan te merken als detailhandelsactiviteiten en dat om die reden dit gebruik in strijd is met de hierop ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied”, eerste partiële herziening van april 1993, rustende bestemming “Agrarisch gebied, klasse B (AB)”.

2.2. Burgemeester en wethouders waren derhalve gelet op het bepaalde in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 5:21 en 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd appellant onder het opleggen van een dwangsom aan te schrijven de in geding zijnde activiteiten te staken.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht is op legalisering.

2.4. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op de zogenaamde toverformule, neergelegd in artikel 4 lid C III, onder 5, van de planvoorschriften. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in dit verband ten onrechte mede heeft gekeken naar de in het bestemmingsplan opgenomen agrarische bestemming van het perceel, terwijl, volgens appellant, slechts van belang is of gebruik nog mogelijk is conform de volgens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende bouwvergunning als varkensoverslagplaats. Hij meent dat hiervoor pleit dat zijn pand nimmer agrarisch is gebruikt en is neergezet als varkensoverslagplaats.

2.5. Dit betoog faalt. Het gebruik van de zogenaamde toverformule is volgens vaste jurisprudentie alleen mogelijk indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is.

De gronden waarop het perceel zich bevindt zijn volgens het vigerende bestemmingsplan bestemd voor agrarisch gebruik. Niet is gebleken dat deze bestemming is gewijzigd. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dient te worden bezien of agrarisch gebruik van de bedrijfsruimte nog mogelijk is.

2.6. Vastgesteld moet worden dat uit de beslissing op bezwaar op geen enkele wijze blijkt dat onderzocht is of gebruik overeenkomstig de agrarische bestemming mogelijk is. In de uitspraak van de rechtbank is overwogen dat gebruik overeenkomstig die bestemming mogelijk is, maar niet blijkt aan welk gebruik daarbij zou moeten worden gedacht. Ter zitting hebben burgemeester en wethouders desgevraagd niet aan kunnen geven welk zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming thans nog mogelijk is. Dit klemt te meer daar geen sprake is van hergebruik van een agrarisch perceel, dat gebruik als varkensoverslagplaats waarvoor het betreffende bedijfsgebouw met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is opgericht niet meer is toegestaan en dat zich een burgerwoning in de nabijheid van het perceel bevindt.

2.7. Op grond hiervan is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat burgemeester en wethouders onvoldoende hebben onderzocht of, en zo ja welk, gebruik overeenkomstig de bestemming mogelijk is en aldus de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig hebben voorbereid.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 januari 2001 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd. Burgemeester en wethouders dienen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.9. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 december 2001, AWB 01/525 GEMWT;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Uden van 31 januari 2001;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Uden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat burgemeester en wethouders van Uden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 165,00 ) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002

27-394.