Uitspraak 201202918/1/A3


Volledige tekst

201202918/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/3238 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2011 heeft de staatssecretaris geweigerd aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) te verstrekken.

Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F.E.I.H. Muijtjens, LLM, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP en IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, 12842) (hierna: de beleidsregels).

Volgens paragraaf 3 ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.

Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.

Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor een taxichauffeur bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.

Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt de minister bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag.

Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals omschreven in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels).

Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit criterium strekt tot de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak, dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

Volgens paragraaf 3.2.1 kunnen ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van al dan niet verdere vervolging en beleidssepots een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Voorts worden sepotbeslissingen alleen in de beoordeling betrokken als ze op beleidsmatige gronden zijn genomen. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling betrokken.

Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels onder meer beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie, taak dan wel bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Wanneer zo’n relatie op basis van de locatie waar de werkzaamheden worden verricht dan wel de omstandigheid dat voor de functie, taak dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd, aanwezig wordt geacht, geldt een verscherpt toetsingskader. Onder meer in het geval dat de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels eenmaal veroordeeld is tot (on)voorwaardelijke jeugddetentie, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak dan wel bezigheid.

Volgens paragraaf 3.3 strekt het subjectieve criterium tot de beoordeling of het belang van een aanvrager bij de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Als dat zo is, wordt de VOG afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.

Volgens paragraaf 3.3.1 worden bij de toepassing van het subjectieve criterium als omstandigheden van het geval altijd in de beoordeling betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt de minister dit ook in de beoordeling van de aanvraag.

Alleen indien de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.

Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. De VOG kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.

Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3. In het specifieke screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurskaart' staat onder meer vermeld dat de taxichauffeur verantwoordelijk is voor het welzijn en veiligheid van de passagiers. Eén van de risico's is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan onder andere worden veroorzaakt door rijden onder invloed. Verder staat er in het specifieke screeningsprofiel vermeld dat als er een één op één relatie is, de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie kunnen verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart. Het risico bestaat van onder andere geweld- en zedendelicten.

2. De staatssecretaris heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat [appellant] op 19 februari 2003 is veroordeeld wegens ontucht met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren (hierna: een minderjarige) op grond van artikel 247, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, tot een voorwaardelijke jeugddetentie van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Deze uitspraak is op 19 februari 2003 onherroepelijk geworden. Verder is aan het besluit ten grondslag gelegd dat op 30 juli 2009 een zaak wegens rijden onder invloed als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, is geseponeerd op grond van "oud feit" en dat bij strafbeschikking van 6 april 2010 een geldboete van € 250,00 is opgelegd wegens rijden onder invloed als bedoeld in voormelde bepaling. Deze uitspraak is op 4 juni 2010 onherroepelijk geworden.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het zedendelict dat op naam van [appellant] is geregistreerd in het JDS, indien herhaald, een risico oplevert voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en dat de verkeersdelicten die op naam van [appellant] zijn geregistreerd in de justitiële documentatie, indien herhaald, een risico opleveren voor het welzijn en de veiligheid van personen. Gelet op het beperkte tijdsverloop sinds die overtredingen en de hoeveelheid antecedenten is de staatssecretaris van oordeel dat, ondanks het feit dat [appellant] minderjarig was ten tijde van het zedendelict onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de staatssecretaris zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het objectieve criterium. Hij stelt dat de veroordeling wegens het zedendelict een gevolg is van een seksuele experimenteerfout met een minderjarige toen hij vijftien jaar oud was en dat het herhalingsrisico, als bedoeld in artikel 35 van de Wjsg, derhalve alleen bestaat bij minderjarigen. Het taxibedrijf waar [appellant] heeft gesolliciteerd voorziet niet in vervoer van deze doelgroep, waardoor er geen risico is voor herhaling, aldus [appellant].

3.1. [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de functie van taxichauffeur. De staatssecretaris heeft daarom terecht het screeningsprofiel 'taxichauffeur; chauffeurskaart' toegepast. Uit dit screeningsprofiel volgt onder meer dat een taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. De veiligheid van de passagiers kan onder meer in gevaar worden gebracht door rijden onder invloed. Ook kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart. Hierbij bestaat het risico van onder andere zedendelicten. Omdat [appellant] is veroordeeld voor een zedendelict, voor rijden onder invloed en een beleidssepot wegens rijden onder invloed op zijn naam in het JDS heeft staan, heeft de staatssecretaris terecht de aangetroffen strafbare feiten uit het JDS, gelet op het van toepassing zijnde screeningsprofiel, bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich voorts op het standpunt heeft mogen stellen dat deze feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. Dat [appellant] in zijn functie niet met minderjarigen te maken zal krijgen, doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200800916/1) is een chauffeurspas gedurende een langere periode geldig en valt niet uit te sluiten dat degene die om een VOG heeft verzocht op enig moment ook ander taxivervoer zou kunnen gaan verrichten.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium.

Het betoog faalt.

4. Verder stelt [appellant] dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat op grond van het subjectieve criterium kan worden aangenomen dat het belang van [appellant] niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving. Hij heeft een seksuele experimenteerfout met een minderjarige gemaakt toen hij vijftien jaar oud was. Ten tijde van de VOG-aanvraag waren er reeds sinds de veroordeling negen jaren verstreken. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom dit tijdsverloop nog niet in het voordeel van [appellant] kon worden meegewogen. De conclusie dat het weigeren van de VOG niet evident disproportioneel zou zijn, is door de staatssecretaris derhalve onvoldoende gemotiveerd, waardoor de bestreden beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft dit onvoldoende onderkend, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september in zaak nr. 201110668/1/A3) dient bij de toetsing aan het subjectieve criterium uitdrukkelijk te worden meegewogen of de gevolgen van een weigering van een VOG evident disproportioneel zijn wegens het feit dat het zedendelict is begaan tijdens de minderjarigheid van de betrokkene, dan wel wegens de aard en de zwaarte van het delict, de omstandigheden waaronder dit delict is begaan en de hoogte van de opgelegde straf.

Ter zitting heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat het zedendelict doorslaggevend is geweest voor de weigering van de VOG. Desgevraagd heeft hij medegedeeld dat het in de lijn der verwachtingen ligt dat een VOG zou zijn verleend indien het zedendelict niet zou zijn gepleegd. Het betreft een zedendelict dat [appellant] heeft begaan op minderjarige leeftijd met een minderjarige. Voorts is het tijdsverloop van negen jaren gezien de leeftijd van [appellant], die ten tijde van de VOG-aanvraag vierentwintig jaar was, een relatief lange periode. In die periode van negen jaar heeft [appellant] voorts geen zedendelicten gepleegd. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 29 april 2011 op het standpunt gesteld dat de jeugddetentie van twee weken, die voorwaardelijk was opgelegd, een lichte afdoening van het zedendelict was, terwijl de staatssecretaris zich in het besluit van 26 augustus 2011 op het standpunt heeft gesteld dat uit het feit dat een voorwaardelijke jeugddetentie is opgelegd geconcludeerd kan worden dat het niet een licht vergrijp betreft. Ter zitting heeft de staatssecretaris dit standpunt herhaald. Niet is gebleken of en in hoeverre de staatssecretaris de voorwaardelijkheid en de duur van de voorwaardelijke detentie heeft meegewogen. Gezien het bovenstaande overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris in het besluit van 26 augustus 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de weigering in dit geval niet evident disproportioneel is.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2011 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/3238;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 augustus 2011, kenmerk 35500201103020008;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

280-773.