Uitspraak 201204894/1/A1


Volledige tekst

201204894/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 april 2012 in zaken nrs. 11/4817 en 11/5598 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de bovenverdieping van de woning [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012, waar [appellant], [belanghebbenden] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen en mr. M. Engelberts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E.W. Kesler, advocaat te Den Haag.

Overwegingen

1. De in het bouwplan voorziene dakopbouw heeft de vorm van een zogenaamde "platte doos met setback" en strekt zich uit over de gehele breedte van de woning.

2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Seinpostduin 2009", nu ter plaatse een hoofdgebouw van drie bouwlagen is toegestaan en het bouwplan voorziet in een vierde bouwlaag. Het college heeft teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985).

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hiertoe voert hij dat het college de procedure heeft vertraagd zodat het de gelegenheid had om de Kadernota dakopbouwen waarvan het eerder was afgeweken in te trekken en de Haagse bezonningsnorm aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Volgens [appellant] is zijn bezwaar voorts na het negatieve advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte opnieuw aan een bezwaarschriftencommissie met een andere samenstelling voorgelegd en heeft het college de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden.

3.1. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Vast staat dat het college bij besluit van 30 november 2010 heeft besloten de Kadernota dakopbouwen, die, zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708614/1 heeft overwogen, heeft te gelden als een vaste gemeentelijke gedragslijn, vooruitlopend op door de raad vast te stellen beleidsregels, niet langer te hanteren. Het college heeft in het besluit van 18 mei 2011, vooruitlopend op de vaststelling van de beleidsregels, aangesloten bij de daarin neer te leggen zogeheten "Haagse bezonningsnorm". Er is geen grond voor het oordeel dat het college vooruitlopend op nieuw vast te stellen beleidsregels niet zou mogen besluiten een bepaalde gedragslijn, waarvan vast staat dat deze niet met de toekomstige beleidsregels overeenkomt, niet langer te volgen. Dat het college de procedure bewust zou hebben vertraagd zodat het de Haagse bezonningsnorm aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen, zoals [appellant] stelt, is niet gebleken. De enkele stelling van [appellant] dat dit het geval is, is onvoldoende voor die conclusie.

De stelling van [appellant] dat het college te lang heeft gedaan over het nemen van een besluit op zijn bezwaar leidt voorts evenmin tot vernietiging van dit besluit. Bovendien heeft hij geen beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Dat de zaak na een eerder negatief advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 3 mei 2010 door het college opnieuw aan de commissie is voorgelegd, omdat volgens het college sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat deze commissie een andere samenstelling had dan de eerdere adviescommissie, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ook van het negatieve advies af had kunnen wijken zonder opnieuw advies te vragen. Dat de adviescommissie bezwaarschriften vervolgens pas op 28 februari 2011 advies heeft uitgebracht en inmiddels een beleidswijziging in het nadeel van [appellant] had plaatsgevonden, maakt het besluit op bezwaar niet onrechtmatig.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten aanzien van de gevolgen van de realisering van het bouwplan voor de omliggende buitenruimtes heeft mogen uitgaan van de Haagse bezonningsnorm, aangevuld met de excessenregeling, en derhalve tevens van 19 februari als peilmoment van de bezonningssituatie. Voor zover van de Haagse bezonningsnorm kan worden uitgegaan, voldoet het bouwplan daar volgens [appellant] ook niet aan met betrekking tot de muur van de achterzijde van de patio, die volgens hem als gevel moet worden aangemerkt, en de voorgevel.

4.1. Het college heeft aan het besluit op bezwaar het bezonningsonderzoek naar onder meer de situatie op 19 februari ten grondslag gelegd en aangesloten bij de Haagse bezonningsnorm. Volgens deze norm moeten de gevels van omliggende woningen op 19 februari (en 21 oktober) bij een zonhoogte van meer dan 10 graden, minimaal twee uur zon ontvangen. De excessenregeling houdt in dat een eventuele afname van de bezonningsduur minder dan vijftig procent dient te bedragen.

De Afdeling heeft reeds eerder overwogen dat voor de beoordeling van de gevolgen van de realisering van een bouwplan voor de bezonning kan worden aangesloten bij de Haagse bezonningsnorm en dat dit ook geldt ten aanzien van buitenruimtes (onder meer de uitspraken van 18 januari 2012 in zaken nrs. 201104237/1/H1 en 201102951/1/H1). Er is geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.

Vast staat dat ter plaatse van de patio van [appellant] in de bestaande situatie niet wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm, nu er op 19 februari geen sprake is van zonuren. De realisering van het bouwplan heeft derhalve geen negatieve gevolgen voor de bezonning van deze patio op voormelde datum. Uit het bezonningsonderzoek blijkt voorts dat er geen significante gevolgen zijn voor de gevels van de woning [locatie a] die in de bestaande situatie op 19 februari al weinig tot geen bezonning krijgen en niet voldoen aan de Haagse bezonningsnorm. De muur van de achterzijde van de patio kan, anders dan [appellant] stelt niet als gevel van de woning worden aangemerkt, nog daargelaten dat niet aannemelijk is gemaakt dat de realisering van het bouwplan significante gevolgen heeft voor de bezonning daarvan.

Uit het bezonningsonderzoek blijkt verder dat de dakopbouw op de woning [locatie] een geringe afname van de bezonning op 19 februari van de achtergevels van een aantal appartementen in de onderste woonlaag van het Savoy-gebouw tot gevolg heeft, waarbij echter wel aan de Haagse bezonningsnorm en de excessenregeling wordt voldaan, en dat de dakopbouw geen gevolgen heeft voor de bezonning van de voorgevel van het Savoy-gebouw. Voorts blijkt uit het bezonningsonderzoek dat de dakopbouw op 19 februari eveneens geringe gevolgen teweeg brengt voor het zonneterras van het Savoy-gebouw, nu het grootste deel van dit terras op die datum in de zon blijft liggen en ook hier aan de bezonningsnorm en excessenregeling wordt voldaan. Het college heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen voor de bezonning van de omgeving op 19 februari niet zodanig zijn, dat deze aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan.

Voorts is niet gebleken dat de vrijstelling voor het bouwplan precedentwerking heeft die aan het verlenen van vrijstelling in de weg had moeten staan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid om vooruitlopend op het nieuw door de raad vast te stellen beleidsregels de Haagse bezonningsnorm toe te passen.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor de dakopbouw heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012

580.