Uitspraak 201112559/1/R3


Volledige tekst

201112559/1/R3.
Datum uitspraak: 19 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de BMF), gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Zuid, wijzigingsplan [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de BMF beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2012, waar de BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 4, lid 4.6, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" en voorziet in een vergroting van het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie]. Het perceel heeft in dat bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden".

1.1. Bij uitspraak van 2 november 2011, in zaak nr. 200908508/1/R4 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" vernietigd, onder meer voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden".

1.2. Gelet op het voorgaande heeft het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid", voor zover het gaat om het plangebied van het wijzigingsplan, geen rechtskracht meer.

Ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) maakt een wijzigingsplan deel uit van het bestemmingsplan waarop het is gebaseerd. De Afdeling overweegt dat hieruit volgt dat indien een bestemmingsplan waarop een wijzigingsplan is gebaseerd door een uitspraak van de Afdeling geen rechtskracht meer heeft, omdat het geheel of gedeeltelijk is vernietigd en dit de wijzigingsbevoegdheid raakt, het wijzigingsplan reeds daarom dient te worden vernietigd. In dit verband wijst zij op haar uitspraak van 30 november 2005, in zaak nr. 200502223/1. Voormelde situatie doet zich hier voor, nu het wijzigingsplan is gebaseerd op een wijzigingsbevoegdheid die hoort bij de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" en de plandelen met deze bestemming bij de hiervoor onder 1.1 genoemde uitspraak van 2 november 2011 zijn vernietigd.

1.3. Gelet op het vorenstaande is het wijzigingsplan in strijd met artikel 3.6, derde lid, van de Wro. Het beroep is gegrond. Het wijzigingsplan dient te worden vernietigd wegens strijd met voornoemde bepaling.

2. Het college voert aan dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen van het wijzigingsplan in stand kunnen worden gelaten, nu het bestemmingsplan "Buitengebied", dat na de vernietiging van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" weer voor het perceel [locatie] geldt, eveneens voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor een vergroting van een agrarisch bouwvlak en aan de daarin opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan.

2.1. Door de vernietiging van de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" uit het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" is voor het perceel [locatie] het bestemmingsplan "Buitengebied" gaan gelden. In dat bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied", met de aanduiding "A(lk) landschappelijke en/of kultuurhistorische waarde". Blijkens de detailkaart had het perceel tevens de bestemming "Agrarisch bouwvlak".

Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de planregels is het college, met inachtneming van het in artikel 5.1 en 5.2 bepaalde, bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting of vormverandering van een agrarisch bouwvlak binnen de gebiedsaanduiding "A(lk)".

In artikel 5.2, onder II, eerste lid, onder b, zijn voorwaarden opgenomen voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. In het zevende lid, aanhef en onder a, zijn voorwaarden opgenomen voor een vergroting van het bouwvlak van een agrarisch bedrijf.

2.2. De Afdeling overweegt dat, hoewel in het bestemmingsplan "Buitengebied" eveneens een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor een vergroting van een agrarisch bouwvlak, de wijzigingsvoorwaarden niet gelijk zijn aan de wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid", waaraan in het kader van het voorliggende wijzigingsplan is getoetst. Niet is uit te sluiten dat toepassing van de in het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen wijzigingsvoorwaarden zou leiden tot een ander wijzigingsplan en/of een andere motivering van het college vergt dan het thans heeft gegeven. Het college kan derhalve niet volstaan met de aan het wijzigingsplan ten grondslag gelegde belangenafweging en motivering. Het ligt op de weg van het college om in een nieuwe procedure te beoordelen of aan de in het bestemmingsplan "Buitengebied" gestelde wijzigingsvoorwaarden kan worden voldaan en op basis daarvan een wijzigingsplan kan worden vastgesteld dat in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

3. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding ook de inhoudelijke beroepsgrond van de BMF tegen het wijzigingsplan te bespreken.

4. De BMF voert aan dat het wijzigingsplan in strijd met de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) voorziet in een omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij. De BMF wijst daarbij op het rapport "Een definitie voor grondgebonden veehouderij" van CLM Onderzoek en Advies B.V. van juli 2004 (hierna: het rapport) waaruit volgt dat ter plaatse geen sprake zal zijn van een grondgebonden veehouderij.

4.1. Uit de kaarten bij de Verordening volgt dat het perceel ligt in een extensiveringsgebied.

Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, onder a, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat nieuwvestiging, uitbreiding, hervestiging van en omschakeling naar een intensieve veehouderij niet zijn toegestaan.

In artikel 1, lid 36, is een grondgebonden agrarisch bedrijf gedefinieerd als een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.

In lid 40 is een intensieve veehouderij gedefinieerd als een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

4.2. In de toelichting op de Verordening staat over het begrip intensieve veehouderij dat daarvoor is aangesloten bij de landelijke standaardaanbevelingen die bekend staan onder de naam "Op de digitale leest" uit 2003. Verder vallen volgens de toelichting op de Verordening onder grondgebonden melkrundveehouderijen in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en in de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Een indicatie voor de aard van de bedrijfsvoering wordt gegeven door het gebruikte stalsysteem en de feitelijke inrichting van de stal. Voor de vraag of er voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie aanwezig is, wordt nagegaan hoe de ligging van de stallen ten opzichte van aangrenzende gronden en de omvang van de aangrenzende gronden is.

4.3. Uit de toelichting op het wijzigingsplan en het bijgevoegde advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen volgt dat het wijzigingsplan is vastgesteld ten behoeve van een omschakeling van een tuinbouwbedrijf naar een melkrundveehouderij, waarbij het bedrijf in de toekomst zal worden uitgebreid tot 140 melkkoeien. Het jongvee zal bij deze omvang elders worden opgefokt. Voorts staat in het advies dat is beoogd de huiskavel van 24 ha te gebruiken voor beweiding en dat het bedrijf in totaal beschikt over 39 ha cultuurgrond.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het beschikbare areaal op de huiskavel en in de omgeving en gelet op de voorziene omvang van de veestapel sprake zal zijn van een grondgebonden melkrundveehouderij en niet van een intensieve veehouderij.

De Afdeling overweegt dat het college zich, gelet op de in de Verordening opgenomen definitiebepaling, terecht op dat standpunt heeft gesteld. Daarbij wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college slechts rekening had mogen houden met gronden in eigendom of reguliere pacht, waardoor volgens de BMF onvoldoende areaal beschikbaar zou zijn voor een grondgebonden melkrundveehouderij. De raad heeft zich derhalve, anders dan de BMF betoogt, op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat gedurende de planperiode kan worden beschikt over voldoende areaal grond om te voorzien in weidegang en/of ruwvoederproductie. Voor zover de BMF wijst op het rapport, leidt dit niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit rapport in de Verordening, noch in de toelichting daarop is genoemd en derhalve geen invulling geeft aan het begrip intensieve veehouderij of grondgebonden melkrundveehouderij in de Verordening. Overigens staat in het rapport dat het doel hiervan is de discussie over grondgebonden veehouderij transparant te maken en niet om een definitie van een grondgebonden melkrundveehouderij te formuleren. Uit de Verordening en de toelichting daarop volgt niet dat slechts sprake kan zijn van een grondgebonden melkrundveehouderij indien het daar gehouden rundvee volledig kan worden gevoed van de beschikbare gronden en de mest op deze gronden kan worden afgezet.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het door de BMF aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het wijzigingsplan in strijd is met artikel 9.2 van de Verordening.

5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda van 11 oktober 2011 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Buitengebied Zuid, wijzigingsplan [locatie]";

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda tot vergoeding van bij de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,92 (zegge: negenhonderdzeven euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012

459-715.