Uitspraak 201109732/1/A3


Volledige tekst

201109732/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK), voorheen: de staatssecretaris van BZK,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2011 in zaak nr. 10/2807 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft een medewerker van het Ministerie van BZK naar aanleiding van een verzoek van [verzoeker] een overzicht verstrekt van alle aanbestedingen van dat ministerie in de periode 2004 tot en met 2009.

Bij besluit van 21 mei 2010 heeft de staatssecretaris dat besluit voor zijn rekening genomen, het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dertien aanbestedingsdossiers uit 2009 gedeeltelijk verstrekt.

Bij uitspraak van 27 juli 2011 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te beoordelen of de gevraagde documenten uit de jaren 2004 tot en met 2008 openbaar kunnen worden gemaakt, en de minister opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoeker] te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

Bij besluit van 29 november 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van [verzoeker] met betrekking tot de gevraagde stukken uit 2004 tot en met 2008 en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] schriftelijk gereageerd op dat besluit.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Broodman, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

2. Zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft deze procedure alleen betrekking op het door [verzoeker] gedane verzoek om informatie, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, en het door de staatssecretaris daarop genomen besluit. Het door [verzoeker] gedane verzoek aan de Afdeling om verscheidene verklaringen voor recht uit te spreken, die onder meer zien op het recht op het ongestoord genot van het intellectuele eigendom, gaat deze Wob-procedure te buiten en wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.

Voorts wordt, nu [verzoeker] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, het geschil in hoger beroep beperkt door de door de minister aangevoerde gronden. Het door [verzoeker] in verweer ingenomen standpunt dat de rechtbank ten onrechte het aantal aanbestedingsdossiers, waar hij inzage in heeft verzocht, heeft beperkt en ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem aangevoerde procedurele beroepsgronden, wordt derhalve eveneens buiten beschouwing gelaten.

3. [verzoeker] heeft bij e-mail van 10 september 2009 verzocht om: "Alle aanbestedingen, gunningen en/of andere opdrachten (in welke vorm dan ook) die het Ministerie van Binnenlandse Zaken, of van de onder haar verantwoordelijkheid vallende (semi) overheidsinstellingen (hierna: BzK) heeft gevoerd in de afgelopen 5 jaar." Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2009, heeft de staatssecretaris [verzoeker] uitgenodigd voor een hoorzitting. Volgens de staatssecretaris is uit het bezwaarschrift en het verhandelde tijdens die zitting gebleken dat het verzoek van [verzoeker] in wezen ziet op informatie over de wijze waarop het ministerie bij aanbestedingen omgaat met intellectuele eigendomsrechten van derden en het moment waarop dat gebeurt.

Aan het besluit van 21 mei 2010 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat zodanige informatie niet bij hem berust. Hij heeft dertien aanbestedingsdossiers uit 2009 gedeeltelijk aan [verzoeker] verstrekt, zodat deze zelf kon vaststellen dat de door hem gevraagde informatie niet in die dossiers aanwezig is.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanbestedingsdossiers uit 2009, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet geheel openbaar hoefde te maken. Zij heeft het besluit van 21 mei 2010 evenwel vernietigd, omdat de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] ten onrechte heeft beperkt tot de aanbestedingsdossiers uit 2009. Het in beroep ingenomen standpunt van de minister dat het verstrekken van de aanbestedingsdossiers uit de jaren 2004 tot en met 2008 disproportioneel veel arbeidsuren zou vergen en om die reden zou kunnen worden geweigerd, is volgens de rechtbank in strijd met de Wob, aangezien een weigering alleen kan worden gebaseerd op de in de artikelen 10 en 11 van die wet neergelegde weigeringsgronden.

5. De minister betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat aan de weigering voormelde aanbestedingsdossiers te verstrekken niet ten grondslag is gelegd dat dit te veel tijd en moeite zou kosten, maar dat de informatie die [verzoeker] met zijn verzoek op het oog heeft daarin niet is te vinden. Dat die informatie niet bij het ministerie berust, is reeds voldoende aangetoond door het verstrekken van de aanbestedingsdossiers uit 2009. In dat licht bezien verplicht de Wob niet tot het eveneens verstrekken van de dossiers uit de jaren 2004 tot en met 2008, zeker niet wanneer daarmee disproportioneel veel menskracht is gemoeid, aldus de minister.

5.1. Het verzoek van [verzoeker] van 10 september 2009, zoals hiervoor onder 3. vermeld, is algemeen geformuleerd. Uit de voorgeschiedenis van dat verzoek en de toelichting daarbij volgt evenwel dat hij informatie wenst te ontvangen die zijn standpunt ondersteunt dat het Ministerie van BZK bij aanbestedingsprocedures Europese en nationale wet- en regelgeving op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht schendt. Dit volgt ook uit zijn bezwaarschrift, waarin [verzoeker] benadrukt dat het hem gaat om "het onderzoek naar essentiële octrooirechten bij de voorbereiding en uitvoering van een aanbesteding".

Gelet op deze nadere concretisering van het verzoek, die [verzoeker] ter zitting bij de Afdeling heeft herhaald, heeft de staatssecretaris terecht de wijze waarop het ministerie bij aanbestedingen omgaat met intellectuele eigendomsrechten van derden en het moment waarop dat gebeurt, aangemerkt als de bestuurlijke aangelegenheid waar [verzoeker] informatie over wenst te ontvangen.

5.2. Tijdens de hoorzitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat de gebruikelijke werkwijze is dat een aanbesteding wordt aangekondigd, zodat eventueel octrooigerechtigden zich kunnen melden. In het besluit van 21 mei 2010 heeft de staatssecretaris voorts uiteengezet dat de door [verzoeker] voorgestane werkwijze, waarbij vóór de start van een aanbestedingsprocedure wordt nagegaan of er octrooigerechtigden bestaan, niet door het ministerie wordt gevolgd. Tevens bestaat volgens de staatssecretaris, anders dan [verzoeker] veronderstelt, in de werkwijze van het ministerie geen concreet beslismoment voor de keuze van de te volgen aanbestedingsprocedure. Gelet hierop bestaan er ook geen documenten die hierop betrekking hebben, aldus de staatssecretaris.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. De Afdeling acht de mededeling van de staatssecretaris dat de door [verzoeker] verzochte informatie niet bij het ministerie berust niet ongeloofwaardig. De staatssecretaris heeft die mededeling door het overleggen van de aanbestedingsdossiers uit 2009 genoegzaam gestaafd. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die informatie toch bij het ministerie berust.

Overigens blijkt uit de toelichting van de staatssecretaris en de verstrekte aanbestedingsdossiers dat het ministerie niet de door [verzoeker] voorgestane werkwijze hanteert, zodat hij in zoverre antwoord heeft gekregen op de vraag die aan zijn verzoek ten grondslag ligt. Zoals hiervoor onder 2. is overwogen, kan de Afdeling in deze procedure echter geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de door het ministerie gehanteerde werkwijze.

5.3. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister alsnog dient te beoordelen of de aanbestedingsdossiers uit de jaren 2004 tot en met 2008 kunnen worden verstrekt.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 mei 2010 alsnog ongegrond verklaren.

7. Het besluit van 29 november 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

Nu met de vernietiging van de aangevallen uitspraak aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen, is het van rechtswege daartegen ontstane beroep gegrond. De Afdeling zal dat besluit eveneens vernietigen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2011 in zaak nr. 10/2807;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 november 2011, kenmerk 2011-2000520406, gegrond;

V. vernietigt dat besluit.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

611.