Uitspraak 201112987/1/A3


Volledige tekst

201112987/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2011 in zaak nr. 10/1878 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en de burgemeester van Utrecht.

Procesverloop

Bij gezamenlijk besluit van 9 maart 2010 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, geweigerd [appellant] een drank- en horecavergunning onderscheidenlijk een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf aan de [locatie] te Utrecht.

Bij gezamenlijk besluit van 3 mei 2010 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en de burgemeester hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. van Opijnen, advocaat te Utrecht, en het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.

Ingevolge het tweede lid dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:

[…];

b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;

[…].

Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven door het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit DHW).

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, weigert de burgemeester de exploitatievergunning indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is geweigerd.

2. Het college heeft geweigerd [appellant] een drank- en horecavergunning te verlenen, omdat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Aan dat standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat op 18 september 2004 en 8 januari 2007 door de politie is geconstateerd dat [appellant] onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd, op 2 december 2006 tegen hem proces-verbaal is opgemaakt voor het verlaten van de plaats van een ongeval en op 13 februari 2008 tegen hem proces-verbaal is opgemaakt wegens mishandeling.

De burgemeester heeft [appellant] een exploitatievergunning geweigerd, omdat de drank- en horecavergunning is geweigerd.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte de in de processen-verbaal van 2 december 2006 en 13 februari 2008 vermelde strafbare feiten bij de beoordeling heeft betrokken, aangezien voor beide feiten geen vervolging heeft plaatsgevonden wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Zij heeft het besluit van 3 mei 2010 vernietigd, omdat dat niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit evenwel in stand gelaten, omdat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het rijden onder invloed op 8 januari 2007, dat heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag van [appellant], op zichzelf beschouwd tot de conclusie leidt dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is.

4. Het hoger beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 3 mei 2010.

Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat uit artikel 4 van het Besluit DHW volgt dat in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag meer dan één veroordeling of transactie van € 375,00 of hoger moet hebben plaatsgehad om te kunnen spreken van slecht levensgedrag. In dit geval is in de referentieperiode slechts één transactie van € 300,00 overeengekomen. Deze transactie had dan ook niet aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag mogen worden gelegd, aldus [appellant].
Verder stelt hij zich op het standpunt dat het rijden onder invloed niet zodanig ernstig was dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dit blijkt volgens hem mede uit de omstandigheid dat dit strafbare feit de minister van Veiligheid en Justitie niet heeft belet aan hem een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) af te geven voor een chauffeurspas.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900517/1/H3), gelden er geen beperkingen voor de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit DHW geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het rijden onder invloed op 8 januari 2007 bij de beoordeling van het levensgedrag van [appellant] mocht worden betrokken.

De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat dit strafbare feit, gelet op het tijdsverloop tussen dat feit en de aanvraag en het doel waarvoor de drank- en horecavergunning is aangevraagd, in redelijkheid tot de conclusie kan leiden dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat hij als eigenaar/leidinggevende van een horecabedrijf anderen zal moeten kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheden en de risico's van alcoholmisbruik. Dat de minister een VOG heeft afgegeven maakt het voorgaande niet anders, nu daarvoor een ander wettelijk kader en andere criteria gelden.

Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de gevraagde vergunningen konden worden geweigerd. Zij heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 3 mei 2010 derhalve terecht in stand gelaten.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

6. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

611.