Uitspraak 201202709/1/R1


Volledige tekst

201202709/1/R1.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Saasveld, gemeente Dinkelland,

en

de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten aan de raad een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college zijn besluit van 30 maart 2010 ingetrokken.

Tegen het besluit van de raad heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door D. Bonenkamp en ing. D. Kluin, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Met het plan wordt beoogd een aantal verouderde bestemmingsplannen te actualiseren. Hiertoe worden nieuwe beleidsmatige ontwikkelingen in het bestemmingsplan opgenomen, waarvan het implementeren van het reconstructieplan "Salland-Twente", dat op 15 september 2004 door provinciale staten van Overijssel is vastgesteld (hierna: het reconstructieplan), er één is.

2. Het besluit van 30 maart 2010 van het college strekte ertoe dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch - 1" en de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", met uitzondering van de bestaande bouwblokken, geen deel zouden blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010". Na de intrekking van dit besluit op 3 januari 2012 heeft de raad het besluit van 18 februari 2010 wat betreft deze plandelen op 2 februari 2012 bekendgemaakt. Het besluit wat betreft de overige gronden binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is met de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2012, in zaak nr. 201003813/1/R4, in rechte onaantastbaar geworden.

3. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat zijn beroep uitsluitend ziet op het plan wat betreft de in zijn eigendom zijnde gronden die in het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: het LOG) Albergen liggen. Hij betoogt dat in het plan ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in het LOG. Voorts stelt hij dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de mogelijkheid voor nieuwvestiging wel aan grondgebonden agrarische bedrijven wordt geboden.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij zich voor de bestemmingsregeling voor intensieve veehouderijen aan het reconstructieplan heeft gehouden en dat intensieve veehouderijen niet gelijk zijn aan grondgebonden agrarische bedrijven.

3.2. Aan de gronden van [appellant] is de bestemming "Agrarisch - 1" toegekend, met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Tevens is aan dit perceel een aanduidingsvlak toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf" met daarin een bouwvlak.

Ingevolge artikel 1, lid 53, van de planregels wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij de dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven.

Ingevolge lid 60 wordt onder een intensief veehouderijbedrijf verstaan een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren 'biologisch' worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

3.3. De Afdeling overweegt dat in het plan voor de bestemming "Agrarisch - 1" geen wijzigingsbevoegdheid voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen is opgenomen en dat dit wel voor grondgebonden agrarische bedrijven is gedaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij ervoor heeft gekozen om geen wijzigingsbevoegdheid voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een LOG in het plan op te nemen, omdat hij de bevoegdheid om nieuwvestiging van intensieve veehouderijen toe te staan niet aan het college van burgemeester en wethouders wil overlaten, maar deze zelf wil uitoefenen. De raad heeft toegelicht dat de criteria waaronder hij nieuwvestiging van intensieve veehouderijen wil toestaan nog niet gereed waren toen het bestemmingsplan gereed was voor vaststelling en dat hij het vaststellen van het bestemmingsplan niet wilde uitstellen in afwachting daarvan. De criteria zullen zodra deze gereed zijn in een planologische regeling worden verwerkt. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts is niet gebleken dat [appellant] ten tijde van de vaststelling van het plan dusdanig concrete plannen had om een intensieve veehouderij op zijn perceel te vestigen dat de raad daarmee rekening had behoren te houden.

Wat betreft het betoog dat het plan op dit punt in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting staat dat het onderscheid tussen grondgebonden en intensieve agrarische bedrijven ruimtelijke redenen heeft, omdat volwaardige intensieve bedrijven zich kenmerken door een grootschalige intensieve bebouwing zonder directe relatie met het omliggende agrarische gebied. Voorts staat er dat intensieve agrarische bedrijven soms een bijna industrieel karakter hebben, terwijl grondgebonden bedrijven een directe relatie met de omliggende gronden hebben doordat dit vaak eigen gronden zijn die kenbaar ruimtelijk deel uitmaken van de bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande heeft de raad deugdelijk gemotiveerd dat de wijze van bedrijfsvoering van een intensief veehouderijbedrijf wezenlijk verschilt van de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf en dat intensieve veehouderijen wat betreft het ruimtegebruik en de invloed op de omgeving verschillen van een grondgebonden veehouderij.

De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen in het plan nieuwvestiging van intensieve veehouderijen niet mogelijk te maken en bij wijze van een wijzigingsbevoegdheid wel grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan.

4. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte alleen nieuwvestiging van volwaardige agrarische bedrijven en niet tevens van niet volwaardige agrarische bedrijven toestaat op zijn gronden.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf een grote ingreep in het landschap betekent, zodat dit alleen voor volwaardige levensvatbare bedrijven gewenst is.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, aanhef en onder f, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf" wordt aangebracht, mits:

[…]

4. er een zodanige bedrijfsopzet is dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als zelfstandig bedrijf;

[…].

Ingevolge lid 3.7, aanhef en onder g, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf" wordt aangebracht, mits:

[…]

4. er een zodanige bedrijfsopzet is dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als zelfstandig bedrijf;

[…].

4.3. De Afdeling is van oordeel dat gelet op de invloed die nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf heeft op de omgeving de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een planregeling op grond waarvan alleen een volwaardig agrarisch bedrijf is toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat [appellant] ten tijde van de vaststelling van het plan dusdanig concrete plannen had om een agrarisch bedrijf of sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf op zijn gronden te vestigen dat de raad daarmee rekening had behoren te houden.

5. Volgens [appellant] is het besluit wat betreft het verbod op opgaande boomteelt langs watergangen voor zijn gronden onvoldoende gemotiveerd, omdat volgens de raad dit verbod zijn grondslag vindt in de provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), terwijl in een LOG geen EHS kan liggen. Ook is dit verbod volgens hem in strijd met artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan, omdat het primaat in een LOG bij de landbouw dient te liggen en er derhalve geen plaats is voor natuur.

5.1. De raad stelt dat geen gronden die deel uitmaken van de EHS zijn aangewezen als LOG. Voorts stelt hij dat het uitgangspunt is dat voor gronden die deel uitmaken van de EHS, herkenbare essen en beekdalen, de stuwwal van Ootmarsum en het kleinschalig maten-landschap nabij Lattrop-Brecklenkamp een verbod op boom- en sierteelt en overige opgaande teeltvormen geldt. Volgens de raad ligt aan het verbod op boom- en sierteelt en overige opgaande teeltvormen op een deel van het perceel Molenbeekweg 14 niet ten grondslag dat deze gronden in de EHS liggen, nu dit niet het geval is, maar is van belang dat de gronden in een beekdal liggen.

5.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc moet onder een LOG worden verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

In het reconstructieplan staat dat de hoofdlijn in het landbouwontwikkelingsgebied is:

- de intensieve veehouderij een duurzaam perspectief op bedrijfsontwikkeling geven, uiteraard binnen de geldende wettelijke randvoorwaarden;

- uitbreiding van andere functies, zoals (verspreide) woningen en recreatie en toerisme, die de ontwikkeling van intensieve veehouderij beperkingen kunnen opleggen zo veel mogelijk tegengaan;

- ruimte bieden voor de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en nieuwvestiging van intensieve veehouderij toestaan (initiatieven daartoe zullen zo veel mogelijk in de vorm van clusters worden gerealiseerd);

- de ontwikkeling van andere landbouwfuncties ruimte bieden en waar mogelijk stimuleren.

5.3. Aan een deel van de gronden van [appellant] met de bestemming "Agrarisch - 1" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" is tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt" toegekend. Deze gronden grenzen aan de Fieringermolenbeek en de Middensloot.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch gebruik.

Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder m, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden ten behoeve van sierteelt, boomteelt, houtteelt of overige opgaande teeltvormen, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt", niet zijnde boom- en sierteelt binnen de bouwpercelen.

5.4. In de plantoelichting staat dat gezien het karakter van het landschap in het buitengebied van Dinkelland, de gemeente in bepaalde waardevolle open gebieden een terughoudend beleid voert ten aanzien van boomteelt, houtteelt en overige meerjarige opgaande beplanting. De uit te sluiten gebieden zijn de herkenbare essen en beekdalen, de stuwwal van Ootmarsum, het kleinschalig maten-landschap nabij Lattrop-Brecklenkamp en de gebieden die zijn begrensd als EHS. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gronden langs de Fieringermolenbeek en de Middensloot beekdalen zijn. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het uitsluiten van boom- en sierteelt langs de Fieringermolenbeek en de Middensloot in overeenstemming is met het door hem gehanteerde uitgangspunt. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit uitgangspunt redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren. Dat er geen als EHS aangeduide gronden binnen een LOG liggen kan daar niet aan af doen, nu het uitgangspunt is dat ook andere gebieden zoals beekdalen als uit te sluiten gebieden voor boom- en sierteelt en overige opgaande teeltvormen dienen te worden aangemerkt.

Dat op een deel van de gronden van [appellant] geen boom- en sierteelt of overige opgaande teelt is toegestaan houdt naar het oordeel van de Afdeling echter niet in dat geen andere vormen van landbouw op deze gronden zijn toegestaan. Tevens maken de gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt" is toegekend slechts een zeer klein deel van het perceel uit. De Afdeling ziet gelet hierop in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitsluiten van boom- en sierteelt en overige opgaande teeltvormen op de gronden van [appellant], voor zover daaraan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt" is toegekend, in strijd is met artikel 1 van de Rwc of het reconstructieplan.

6. [appellant] vreest dat zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - 1" tevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van waterberging, nu het plan gebruik van het perceel voor waterberging niet expliciet uitsluit. Dergelijk gebruik verenigt zich volgen hem niet met het gebruik van zijn gronden ten behoeve van de opslag van ruwvoer en evenmin met de aanwijzing van zijn gronden als LOG, omdat in een LOG het primaat bij de landbouw ligt.

6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het agrarisch gebruik;

[…]

e. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een niet-grondgebonden bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf";

[…]

met daaraan ondergeschikt:

[…]

x. beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen of -partijen;

[…].

6.2. De Afdeling overweegt dat het plan het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch - 1" ten behoeve van de berging van water niet toestaat. Hoewel ondergeschikt gebruik van deze gronden voor beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen of -partijen is toegestaan, houdt dit niet in dat de gronden van [appellant] daarom tevens voor de berging van water zijn bestemd. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een verbod als gewenst door [appellant] niet noodzakelijk is om te voorkomen dat zijn gronden in hoofdzaak voor waterberging kunnen worden gebruikt. Voor zover [appellant] vreest dat onvoldoende zal worden opgetreden bij wateroverlast overweegt de Afdeling dat in deze procedure uitsluitend het bestemmingsplan voorligt, zodat dit hier niet aan de orde kan komen.

7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 1" en de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" voor de gronden van [appellant], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

466-655.