Uitspraak 201205109/1/R4


Volledige tekst

201205109/1/R4.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rockanje, gemeente Westvoorne,

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie] Rockanje" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet ten behoeve van een deel van het bij [appellant] in eigendom zijnde perceel [locatie] in wijziging van de voorheen op dit perceel rustende agrarische bestemming in een bestemming die het gebruik van de ter plaatse aanwezige woning als burgerwoning mogelijk maakt.

2. [appellant] betoogt dat een wethouder heeft toegezegd dat het wijzigingsplan niet zou worden vastgesteld voordat de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan in een daar aanhangige procedure over een verzoek van [appellant] om planschade, teneinde deze procedure niet te beïnvloeden.

2.1. Het college voert aan dat de uitlating van de desbetreffende wethouder in de raadsvergadering van 21 februari 2012 dat de bestemming van het perceel pas zou worden gewijzigd nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de procedure omtrent planschade, niet strookt met het besluit van het college van 8 november 2011 omtrent de door [appellant] geleden planschade. Bij dat besluit van 8 november 2011 is immers besloten dat de procedure ten behoeve van het wijzigingsplan wordt opgestart en aan dit besluit was op het moment van de uitlating van de wethouder reeds uitvoering gegeven, aangezien het ontwerp op dat moment al enige weken ter inzage lag. De uitlating berust volgens het college dan ook op een misverstand bij de wethouder, zodat aan het besluitvormingsproces en de daaraan gegeven uitvoering door het college meer waarde moet worden gehecht.

2.2. Ingevolge artikel 3.9a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover van belang, is op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten.

Ingevolge artikel 3:11, eerste en vierde lid, in samenhang met artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen deel uitmaken van afdeling 3.4 van de Awb, wordt het ontwerpwijzigingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.

2.3. Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 9 februari 2012 voor de duur van zes weken, dus tot en met 21 maart 2012, ter inzage gelegen. Uit artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro volgt dat het college gehouden was om binnen acht weken na 21 maart 2012 te besluiten omtrent de wijziging.

Dat de wethouder op 21 februari 2012 heeft verklaard dat zou worden gewacht met besluitvorming omtrent het wijzigingsplan tot de rechtbank uitspraak had gedaan in de planschadeprocedure, is niet in geschil.

Omdat op dat moment door het ter inzage leggen van het ontwerpwijzigingsplan de procedure omtrent het wijzigingsplan evenwel reeds was gestart, liep reeds de wettelijke termijn voor de besluitvorming omtrent dat ontwerp. Daarom heeft [appellant] aan de uitlating van de wethouder niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat het college zou wachten met zijn besluitvorming omtrent het ontwerpwijzigingsplan tot de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het wijzigingsplan vast te stellen voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank in de planschadeprocedure.

3. [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan ten onrechte slechts is vastgesteld als onderdeel van de vergoeding in verband met de door [appellant] als gevolg van het bestemmingsplan "Hortweg" geleden planschade en om de lopende planschadeprocedure bij de rechtbank Rotterdam te frustreren. Door de vaststelling van het wijzigingsplan beoogt het college immers alsnog te bereiken dat dit onderdeel van de schadevergoeding is gewaarborgd, zo voert [appellant] aan.

3.1. Volgens het college vormt het ongedaan maken van een substantieel deel van de geleden planschade het hoofddoel van het wijzigingsplan. Het wijzigingsplan heeft echter niet tot doel de procedure bij de rechtbank Rotterdam te frustreren, aldus het college.

Voorts stelt het college dat met het omzetten van een deel van het perceel [locatie] naar een woonperceel, gelet op het gebruik daarvan door [appellant], de planologische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie.

3.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201110045/1/R3) mag met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Zoals de Afdeling, onder meer in voornoemde uitspraak, eveneens eerder heeft overwogen, neemt dit echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht.

In het verlengde van deze jurisprudentie mag met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan er eveneens in beginsel van worden uitgegaan dat daaraan ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. In dit geval heeft het college voorts te kennen gegeven dat met de vaststelling van het wijzigingsplan de planologische situatie ter plaatse van het plangebied in overeenstemming wordt gebracht met het feitelijke gebruik daarvan. [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat dit het geval is. Gelet op het voorgaande liggen aan het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling mede ruimtelijke motieven ten grondslag. [appellant] heeft niet aangevoerd dat deze ruimtelijke motieven het bestreden besluit niet kunnen dragen. Hoewel het college erkent dat het hoofddoel van het wijzigingsplan is om gedeeltelijk te voorzien in schadevergoeding, volgt de Afdeling [appellant], gelet op het voorgaande, niet in de stelling dat het wijzigingsplan slechts tot doel heeft om te voorzien in schadevergoeding en de procedure bij de rechtbank te beïnvloeden.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het mede is gebaseerd op een advies van de DCMR (hierna: milieudienst Rijnmond), terwijl deze dienst het plangebied niet heeft bezocht en evenmin met [appellant] heeft gesproken over zijn eventuele plannen met betrekking tot het gebruik van zijn perceel.

4.1. Het college stelt dat de milieudienst Rijnmond, vanuit haar functies als agrarisch adviseur en adviseur over milieuzaken, over voldoende kennis beschikt en toegang heeft tot diverse informatiebronnen, waaronder het eigen vergunningenarchief en bedrijvenregister, foto's van de aanwezige opstallen, luchtfoto's over meerdere jaren en de ligging van het perceel ten opzichte van agrarische bedrijven in de omgeving van het plangebied. Aan de hand hiervan heeft de milieudienst Rijnmond zich volgens het college een goed beeld kunnen vormen van de bestaande situatie en de mogelijkheden om op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf uit te oefenen. Het college stelt dat [appellant] ter plaatse nooit een volwaardig agrarisch bedrijf heeft geëxploiteerd en dat niet is gebleken van voornemens om dit te gaan doen. De milieudienst Rijnmond is op basis van de beschikbare gegevens tot een weloverwogen advies gekomen, zodat een bezoek ter plaatse of het horen van [appellant] aan het advies geen meerwaarde hoeft te geven, aldus het college.

4.2. Het enkele gegeven dat de milieudienst Rijnmond niet ten behoeve van het wijzigingsplan het plangebied heeft bezocht of met [appellant] over eventuele plannen omtrent het gebruik van het perceel van [appellant] heeft gesproken, geeft, in het licht van de toelichting van het college op de werkwijze van de milieudienst Rijnmond, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op onzorgvuldige wijze een beeld heeft gevormd van de af te wegen belangen. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] in zijn zienswijze omtrent het ontwerpwijzigingsplan had kunnen wijzen op eventuele concrete voornemens tot gebruik van zijn perceel zoals dat voorheen bij recht was toegestaan, maar waaraan het wijzigingsplan in de weg staat, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten.

Het betoog faalt.

5. In reactie op de ter zitting door [appellant] gemaakte vergelijking met de percelen Hortweg nrs. 4 en 8 heeft het college gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat op het perceel Hortweg nr. 8 geen sprake is van een woning. Wat betreft het perceel Hortweg nr. 4 dateert de planschadezaak omtrent dat perceel van voor de beleidswijziging bij de gemeente om met een bestemmingswijziging (gedeeltelijk) te voorzien in vergoeding van planschade, aldus het college.

Gelet hierop geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

528.