Uitspraak 201202302/1/A2


Volledige tekst

201202302/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de minister van Infrastructuur en Milieu,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/1178 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2010 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat [appellant sub 1] een schadevergoeding van € 9.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een tegemoetkoming in de deskundigenkosten, toegekend.

Bij besluit van 8 maart 2011 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 september 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat aan [appellant sub 1] een schadevergoeding van € 20.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een tegemoetkoming in de deskundigenkosten wordt toegekend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de minister hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar
waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, mr. K.H.E. Rosmulder en mr. W.J. Hoekveld, allen werkzaam bij het ministerie, en door mr. drs. M.W. Honselaar, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Bij Wet van 20 oktober 2005 tot Wijziging van de Tracéwet (tweede tranche) is artikel 20d in de Tracéwet ingevoerd.

Ingevolge het eerste lid van dat artikel, dat op 30 november 2005 in werking is getreden, kent de minister een belanghebbende die ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge het tweede lid blijft artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) buiten toepassing, voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.

Bij Wet van 22 mei 2008 tot Aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening), die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is in artikel 20d, tweede lid, van de Tracéwet 'artikel 49 van de WRO' vervangen door 'afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening'.

Bij Wet van 1 december 2011 tot Wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten, die op 1 januari 2012 in werking is getreden, is artikel 20d van de Tracéwet tot artikel 22 van de Tracéwet vernummerd.

3. [appellant sub 1] is sinds 26 oktober 1978 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: de woning).

4. Op 15 januari 2003 heeft de minister op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het Tracébesluit voor de verbreding van de A2/A67 Randweg Eindhoven tussen het knooppunt Batadorp en het knooppunt Leenderheide (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.

Bij brief van 28 december 2008 heeft [appellant sub 1] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van het tracébesluit stelt te hebben geleden. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het tracébesluit het mogelijk heeft gemaakt dat de snelweg dichterbij de woning is komen te liggen en dat dit tot een waardevermindering van de woning heeft geleid.

5. Het college heeft advies gevraagd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: de schadecommissie).

In een advies van 6 augustus 2010 heeft de schadecommissie uiteengezet dat [appellant sub 1] als gevolg van het tracébesluit in een nadeliger positie is komen te verkeren, dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het tracébesluit van € 555.000,00 naar € 534.500,00 is gedaald en dat aanleiding bestaat een schadevergoeding van € 20.500,00 toe te kennen. In dit advies heeft de schadecommissie het standpunt ingenomen dat de in het tracébesluit van toepassing verklaarde Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 meer procedurele regels beoogt te stellen dan materiële en dat het hanteren van een drempel wegens het normale maatschappelijke risico niet is toegestaan. Daartoe is volgens de schadecommissie redengevend dat vergoeding van schade als gevolg van een tracébesluit sinds 30 november 2005 in artikel 20d van de Tracéwet is geregeld en dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling niet valt af te leiden dat, rekening houdend met het planologische karakter van een tracébesluit, de wetgever heeft beoogd dat de maatstaven voor vergoeding van planschade niet langer van overeenkomstige toepassing zijn. In artikel 20d van de Tracéwet is slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade afgeweken, dat uitsluitend de minister en niet de gemeenteraad tot het nemen van een besluit bevoegd is, maar voor het overige is de rechtspositie van de belanghebbende niet anders dan bij toepassing van artikel 49 van de WRO het geval zou zijn geweest, aldus de schadecommissie.

In verband met de tijdelijke overlast als gevolg van de grondwerkzaamheden vanaf 1 mei 2007 heeft de schadecommissie voorts het standpunt ingenomen dat, gezien de afstand van de woning tot het werkgebied en de telkens relatief korte duur van de werkzaamheden die ter hoogte van de woning zijn uitgevoerd, de tijdelijke beperkingen in het woongenot gedurende de werkzaamheden niet dusdanig zijn, dat deze een vermogensnadeel met zich brengen dat uitstijgt boven hetgeen redelijkerwijs ten laste van [appellant sub 1] dient te blijven. Gezien de afstand van de woning tot de reeds bestaande infrastructuur, had [appellant sub 1] ook zonder het tracébesluit te maken kunnen krijgen met infrastructurele werkzaamheden in de nabijheid van de woning, aldus de schadecommissie.

6. In het besluit van 14 september 2010 heeft de minister de conclusie van de schadecommissie over het normale maatschappelijke risico niet overgenomen. Daartoe heeft de minister uiteengezet dat artikel 20d van de Tracéwet tot het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten is te herleiden en dat het bij toepassing van dat rechtsbeginsel gebruikelijk is dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de belanghebbende wordt gelaten. Voorts heeft hij uiteengezet dat de planologische verandering in dit geval in de lijn der verwachtingen lag en dat het redelijk is dat, met overeenkomstige toepassing van de forfaitaire regeling van artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant sub 1] wordt gelaten.

7. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 14 september 2010 gemaakte bezwaar heeft de minister advies gevraagd aan de bezwaarcommissie Rijkswaterstaat (hierna: de bezwaarcommissie).

In een advies van 8 maart 2011 heeft de bezwaarcommissie de minister het advies gegeven het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 14 september 2010 niet te herroepen.

In het besluit van 8 maart 2011 heeft de minister dat advies gevolgd.

8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de parallelbaan voor het verkeer in noordelijke richting gedurende de werkzaamheden anderhalf jaar lang zonder geluidsreducerende voorzieningen is gebruikt en dat hij daardoor ernstige geluidsoverlast heeft ondervonden en voor een bedrag van € 5.500,00 aan geluidsreducerende voorzieningen aan de woning heeft aangebracht.

8.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, kan dat niet leiden tot het door [appellant sub 1] ermee beoogde doel. Daartoe is van belang dat in het advies van de schadecommissie is bestreden dat, naar [appellant sub 1] in zijn reactie op het conceptadvies had gesteld, de parallelbaan gedurende de werkzaamheden anderhalf jaar lang zonder geluidsreducerende voorzieningen is gebruikt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderdeel van het advies niet juist is en dat de schadecommissie niet in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat de gestelde schade als gevolg van de tijdelijke beperkingen aan het gebruik en genot van de woning niet uitstijgt boven hetgeen redelijkerwijs voor zijn rekening dient te blijven.

Het betoog faalt.

9. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door bij het vaststellen van de schadevergoeding een drempel wegens het normale maatschappelijke risico te hanteren, heeft miskend dat artikel 20d van de Tracéwet hetzelfde criterium als artikel 49 van de WRO behelst en dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20d van de Tracéwet niet valt af te leiden dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd dat op een besluit op een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een tracébesluit niet langer de maatstaven voor vergoeding van planschade van overeenkomstige toepassing zijn, zoals reeds vóór inwerkingtreding van artikel 20d van de Tracéwet het geval was.

Daartoe voert de minister aan dat uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20d van de Tracéwet valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade als gevolg van een tracébesluit voor rekening van de verzoeker wordt gelaten. In dit verband acht de minister van belang dat in het tracébesluit de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van toepassing is verklaard en dat in de jurisprudentie van de Afdeling steun is te vinden voor zijn uitleg van artikel 20d van de Tracéwet.

Voor het geval, ondanks het vorenstaande, de maatstaven voor vergoeding van planschade van toepassing zijn, voert de minister voorts aan dat die maatstaven zich er, gelet artikel 6.2 van de Wro, sinds 1 juli 2008 niet meer tegen verzetten dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de verzoeker wordt gelaten. In dit verband acht de minister van belang dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de ten tijde van het nemen van dat besluit geldende regels.

9.1. Uit de tekst van artikel 20d van de Tracéwet, zoals die bepaling tot 1 januari 2012 luidde, blijkt niet dat de minister bij het vaststellen van de schadevergoeding een drempel wegens het normale maatschappelijke risico mag hanteren.

9.2. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende wijziging van de Tracéwet (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 859, nr. 3) is in paragraaf 6 onder verwijzing naar een advies van de Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving (hierna: de CAW) van 24 april 2003 vermeld dat de Tracéwet nog geen schadevergoedingsbepaling kent, dat het gebruikelijk is dat in een tracébesluit wordt bepaald dat een algemene of bijzondere nadeelcompensatieregeling van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van toepassing is en dat het ontbreken van een schadevergoedingsbepaling in de praktijk tot een discussie heeft geleid over een mogelijke samenloop van bevoegdheden ter zake van het vergoeden van schade als gevolg van een tracébesluit. Omdat een tracébesluit, voor zover het strijdig met een bestemmingsplan is, ingevolge artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet met een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO wordt gelijkgesteld, is, volgens de CAW, de gemeenteraad op de voet van artikel 49 van de WRO bevoegd te beslissen op een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een tracébesluit, terwijl de minister dat, op grond van een in een tracébesluit opgenomen schadevergoedingsparagraaf of op grond van een nadeelcompensatieregeling van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, evenzeer is. Vanwege het gevaar van samenloop van bevoegdheden, heeft de CAW het voorstel gedaan een voorrangsregeling in de Tracéwet op te nemen, waardoor artikel 49 van de WRO buiten toepassing blijft. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat dit voorstel wordt gevolgd en dat dit tot het voorgestelde artikel 20d van de Tracéwet heeft geleid.

9.3. Gelet op de uiteenzetting in de memorie van toelichting, heeft de wetgever onderkend dat schade als gevolg van een tracébesluit ook kan worden vergoed op de voet van artikel 49 van de WRO, indien een tracébesluit in strijd met een bestemmingsplan is. In die situatie had een belanghebbende ofwel onmiddellijk een verzoek om volledige schadevergoeding bij de gemeenteraad kunnen indienen, ofwel later een verzoek om aanvullende schadevergoeding bij de gemeenteraad kunnen indienen, nadat de minister een tegemoetkoming krachtens een nadeelcompensatieregeling had toegekend, op de grond dat vergoeding van de schade niet voldoende anderszins is verzekerd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20d van de Tracéwet valt niet af te leiden dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd om, anticiperend op de inwerkingtreding van afdeling 6.1 van de Wro, van het in de jurisprudentie over artikel 49 van de WRO aanvaarde uitgangspunt van volledige schadevergoeding af te wijken. Onder deze omstandigheden verzet de rechtszekerheid zich ertegen om, zoals de minister doet, in artikel 20d van de Tracéwet in te lezen dat hij bij het vaststellen van de schadevergoeding een drempel wegens het normale maatschappelijke risico mag hanteren. Dat de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 in het tracébesluit van toepassing is verklaard, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet met verwijzing naar een beleidsregel van artikel 20d van de Tracéwet kan worden afgeweken. Ten slotte kan de verwijzing naar verscheidene uitspraken van de Afdeling over de rechtmatigheid van een tracébesluit de minister evenmin baten. In de betreffende zaken was niet aan de orde of de minister bij het vaststellen van de schadevergoeding een drempel wegens het normale maatschappelijke risico mag hanteren. Daarover is in die uitspraken geen oordeel gegeven.

Het eerste onderdeel van het betoog faalt.

9.4. Dat de regeling voor vergoeding van planschade zich er, gelet artikel 6.2 van de Wro, sinds 1 juli 2008 niet langer tegen verzet dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de verzoeker wordt gelaten, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat, gelet op het vorenstaande, in artikel 20d van de Tracéwet slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade is afgeweken, dat de minister bevoegd is tot het nemen van een besluit. Omdat de rechtspositie van een belanghebbende voor het overige niet anders is dan bij toepassing van de regeling voor vergoeding van planschade het geval zou zijn geweest, bestaat aanleiding voor overeenkomstige toepassing van het overgangsrecht, bedoeld in artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening.

Omdat de aanvraag in de periode tussen 1 september 2005 en 1 september 2010 is ingediend en het tracébesluit, voor zover thans van belang, vóór 1 september 2005 onherroepelijk is geworden, brengt overeenkomstige toepassing van artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met zich dat de oude maatstaven voor vergoeding van planschade op de aanvraag van toepassing zijn.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.

10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. De minister dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de onderhavige zaak met zaak nr. 201202286/1/A2 samenhangt, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, dienen beide zaken wat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft, te worden beschouwd als één zaak. Het bedrag dat voor deze kosten dient te worden vergoed, wordt verdeeld over beide zaken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van bedrag van € 218,50 (zegge: tweehonderdachttien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de minister van Infrastructuur en Milieu een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

452.