Uitspraak 201109664/1/T1/R2


Volledige tekst

201109664/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 21 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Wijchen,
2. [appellant sub 2], wonend te Leur, gemeente Wijchen,

en

de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2011, kenmerk 11RZ076, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D.S. Muller, advocaat te Bunschoten-Spakenburg, [appellant sub 2], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en ing. L.E.A. Houben, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de behandeling van andere beroepen tegen het besluit van 9 juni 2011 afgesplitst en de behandeling hiervan voortgezet onder zaak nr. 201109664/2/R2.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het plangebied omvat het landelijke gebied van de gemeente Wijchen. Het doel van het plan is om te voorzien in een uniform, actueel en samenhangend beleidskader voor het buitengebied en het plan is in hoofdzaak conserverend van aard.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond tegen artikel 5.7.4 van de planregels ingetrokken.

4. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de vorm en de omvang van het bouwvlak op zijn perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat ten onrechte een deel van het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpplan is geschrapt. Daarnaast betoogt hij dat de vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de kuilvoerplaten niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, omdat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat kuilvoeropslag als bouwwerk geen gebouwen zijnde wordt aangemerkt. Tevens stelt hij dat diverse aanwezige agrarische bedrijfsvoorzieningen niet binnen het bouwvlak vallen. Bovendien had het bouwvlak vergroot moeten worden in de richting van de Boskant in plaats van aan de zijde van de Graafseweg, omdat het realiseren van bebouwing daar vanwege de ondergrond goedkoper is.

Daarnaast kan met de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 5.8.1 van de planregels niet voorzien worden in een bouwvlak met een omvang van 2,5 hectare, aldus [appellant sub 1]. Hij acht de beperking van het bouwvlak van maximaal 1,5 hectare in voornoemd artikel niet terecht, omdat deze omvang is ingegeven door de ecologische verbindingszone, terwijl het Rijk niet meer investeert in de realisering daarvan. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor een normale agrarische bestemming voor het geval de ecologische verbindingszone zal verdwijnen.

4.1. In de beantwoording van de zienswijze staat dat het bouwvlak zodanig zal worden aangepast dat alle toegestane bouwwerken binnen het bouwvlak zijn gesitueerd met dien verstande dat de vergroting ten behoeve van de opslag van kuilvoer een aparte aanduiding krijgt.

4.2. In de verbeelding is het perceel bestemd als "Agrarisch met waarden - 2". Binnen deze bestemming is een bouwvlak toegekend alsmede de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - onbebouwd bouwvlak".

Ingevolge artikel 5.2.3 van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" uitsluitend worden opgericht:

a. agrarische bedrijfsgebouwen;

(…)

i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - onbebouwd bouwvlak" zijn in afwijking van het gestelde in a tot en met d, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van veevoederopslag toegestaan, zijnde kuilvoerplaten en sleufsilo's.

Ingevolge artikel 1.35 van de planregels wordt in dit plan onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge artikel 1.68 van de planregels wordt in dit plan onder kuilvoerplaat verstaan: agrarische bedrijfsvoorziening in de vorm van een gesloten (doorgaans betonnen) vloer ten behoeve van opslag van veevoeder (hooi, stro, gras e.d.).

Ingevolge artikel 1.96 van de planregels wordt in dit plan onder sleufsilo verstaan: agrarische bedrijfsvoorziening in de vorm van een (doorgaans betonnen) keerwand van maximaal 3 m hoog en dichte vloerafdekking, ten behoeve van opslag van veevoeder (hooi, stro, gras e.d.).

Ingevolge artikel 5.5.1 van de planregels wordt in, aanvulling op het bepaalde van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval begrepen het gebruiken en/of laten gebruiken van gronden en/of opstallen voor:

a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en plaatsvindt binnen het bouwvlak;

Ingevolge artikel 5.8.1 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een bouwvlak, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. bouwvlakken van agrarisch bedrijven mogen per wijzigingsplan met maximaal 50% worden vergroot, met dien verstande dat het bouwvlak - na vergroting - maximaal 1,5 hectare mag bedragen.

(…)

4.3. Bij het toekennen van het agrarisch bouwvlak in het ontwerpplan is de raad uitgegaan van de bestaande bouwrechten uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Naar aanleiding van de zienswijze is het bouwvlak van vorm veranderd en enigszins verruimd. De raad heeft bij het aanpassen van de vorm van het bouwvlak rekening gehouden met reeds vergunde en aangevraagde bouwwerken.

Het bouwvlak is aan de zuidoost- en zuidwestkant vergroot en deels voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - onbebouwd bouwvlak" ten behoeve van de opslag van veevoeder. Vanwege de uitstraling en de ruimtelijke kwaliteit is ervoor gekozen om het bouwvlak te vergroten aan de zuidoost- en zuidwestkant. Deze keuze acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Als gevolg van die vergroting is de grens van het bouwvlak aan de noordoostzijde in het vastgestelde plan verlegd waardoor gronden buiten het bouwvlak zijn gehouden. Wat betreft die aanpassing overweegt de Afdeling dat zich ter plaatse geen bouwwerken bevinden. Wel is ter zitting vast komen te staan dat ter plaatse kuilvoer los op de grond wordt opgeslagen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat daarmee geen rekening is gehouden bij het aanpassen van de vorm van het bouwvlak, omdat alleen gekeken is naar vergunde bouwwerken. De raad heeft evenwel ter zitting aangegeven dat tegen het gebruik niet handhavend zal worden opgetreden. De Afdeling overweegt dat de raad zich bij het opstellen van het bestemmingsplan op de hoogte dient te stellen van het bestaande gebruik en of dit gebruik legaal of illegaal is, zodat een keuze gemaakt kan worden of een, en zo ja welke, regeling in het plan wordt opgenomen met betrekking tot het gebruik. Voor de opslag van materialen verwijst de raad in het verweerschrift in zijn algemeenheid naar de specifieke gebruiksregels zoals opgenomen in artikel 5.5.1 van de planregels. Gelet op het bepaalde in artikel 5.5.1, aanhef en onder a, van de planregels is het opslaan van kuilvoer buiten het bouwvlak niet toegestaan. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden wanneer het gebruik is aangevangen, of het legaal of illegaal gebruik betreft en of dit gebruik onder het overgangsrecht is komen te vallen, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. De conclusie is dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.4. Over het gestelde dat de mestvaalt niet binnen het bouwvlak is opgenomen, wordt overwogen dat de raad heeft gesteld dat voor de mestvaalt nimmer een bouwvergunning is verleend. Met de stelling dat de mestvaalt al tientallen jaren aanwezig is, is niet aannemelijk gemaakt dat het bouwwerk legaal is opgericht. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat de kuilvoerplaten en de sleufsilo's aan de Boskant met de daarvoor vereiste vergunningen zijn gerealiseerd. Handhavend optreden tegen de aanwezigheid van deze agrarische bedrijfsvoorzieningen is derhalve niet uitgesloten. Voor bouwwerken die zonder omgevingsvergunning voor bouwen zijn opgericht, hoeft in beginsel geen regeling te worden opgenomen in het plan, omdat in zoverre geen sprake is van verkregen rechten. Bij zijn afweging of agrarische bedrijfsvoorzieningen thans in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening heeft de raad van belang mogen achten dat het bestemmingsplan in hoofdzaak conserverend van aard is en dat ter voorkoming van verrommeling van het buitengebied het uitgangspunt is gehanteerd dat alle bedrijfsbebouwing binnen het agrarisch bouwvlak dient te worden opgenomen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aanleiding kunnen zien om deze agrarische bedrijfsvoorzieningen buiten het bouwvlak te houden.

4.5. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van het bouwvlak ontoereikend is voor een rendabele bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 1]. In dit verband wordt van belang geacht dat de omvang van het bouwvlak enigszins is vergroot ten opzichte van het bouwvlak uit het voorheen geldende bestemmingsplan.

4.6. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat kuilvoeropslag ten onrechte alleen binnen het bouwvlak mogelijk is gemaakt, wordt overwogen dat de raad het uitgangspunt heeft gehanteerd dat kuilvoerplaten en sleufsilo's binnen het bouwvlak opgenomen dienen te zijn. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Gelet op de definitie van kuilvoerplaat en sleufsilo zoals opgenomen in de artikelen 1.68 onderscheidenlijk 1.96 van de planregels is de raad er terecht van uitgegaan dat kuilvoerplaten en sleufsilo's die voldoen aan deze definitiebepalingen dienen te worden aangemerkt als bouwwerken. Dat voor het oprichten van dergelijke bouwwerken een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist, heeft de raad in redelijkheid niet onevenredig nadelig hoeven achten voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1].

4.7. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 1] binnen de ecologische verbindingszone ligt, die deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en is aangeduid als provinciaal waardevol landschap. Aan gronden die onderdeel zijn van de EHS is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend, ook indien deze gronden een agrarisch gebruik kennen. Het plan voorziet voor gronden met deze bestemming in artikel 5.8.1 van de planregels in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare. Anders dan de veronderstelling van [appellant sub 1] ter zitting voorziet het plan voor zijn gronden niet in de mogelijkheid het bouwvlak uit te breiden naar 2,5 hectare. In de plantoelichting staat dat gelet op de kleinschaligheid van het gebied, de grote mate van functiemenging, de situering in dan wel in de directe nabijheid van de EHS en de situering in het provinciaal waardevol landschap een grotere omvang van agrarische bouwvlakken voor gronden die zijn bestemd als agrarisch met waarden niet wenselijk wordt geacht. Gelet op de kenmerken van het gebied is de beperking in de wijzigingsvoorwaarde dat het bouwvlak na vergroting maximaal 1,5 hectare mag bedragen naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Voorts is niet gebleken van concrete bouwplannen waarvoor het toegekende bouwvlak en de wijzigingsbevoegdheid waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 1,5 hectare niet zou volstaan.

4.8. De raad heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de ligging van het perceel in de EHS niet automatisch een transformatie naar natuur betekent, maar dat voorzien is in een bestemming waarin landbouw, landschap en natuur in samenhang worden ontwikkeld. Het door [appellant sub 1] gestelde dat door het Rijk niet meer geïnvesteerd wordt in het verbinden van de EHS, heeft geen gevolgen voor de ligging van het perceel binnen de EHS. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid niet hoeven voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de wijziging naar een agrarische bestemming zonder waarden.

5. [appellant sub 1] vreest dat het plan zal leiden tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat het plan ten onrechte ruimte biedt voor niet agrarisch gebruik. Daarbij wijst hij op een opvangproject voor kansloze jongeren op het perceel Graafseweg 300-302 waartegen een handhavingsverzoek is ingediend. Ter zitting heeft hij nader aangevoerd dat de ligging van zijn perceel nabij twee andere plangebieden op een afstand van minder dan 200 meter hem zeer beperkt in de mogelijkheden om uit te breiden.

5.1. In het plan is aan het perceel Graafseweg 300-302 de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend alsmede de aanduidingen "hovenier (hv)" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - 2 bedrijfswoningen". De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de gronden op het perceel ten behoeve van de opvang van jongeren op grond van het plan niet is toegestaan. Gelet hierop mist het betoog feitelijke grondslag.

Uit het verweerschrift blijkt dat voor het door [appellant sub 1] bedoelde gebruik op het perceel Graafseweg 300-302 een handhavingstraject is gestart en dat het gemeentebestuur in gesprek is met de eigenaar van het perceel over de mogelijkheden om ter plaatse een functie te ontwikkelen om jongeren met een lichamelijke of sociale beperking in een beschermde omgeving te kunnen opvangen. Verder staat in het verweerschrift dat een separate planologische procedure zal worden gestart indien medewerking aan het initiatief zal worden verleend. De Afdeling overweegt dat in die procedure de gevolgen van het niet agrarische gebruik voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] beoordeeld dienen te worden.

5.2. Voor zover [appellant sub 1] met de verwijzing naar de ligging van zijn perceel op korte afstand van de plangebieden van de bestemmingsplannen "MOB-complex Alverna" en "Huurlingsedam, fase 1" betoogt dat die bestemmingsplannen tot een beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden leiden, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen, omdat uitsluitend het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" ter beoordeling voorligt. De Afdeling heeft in de uitspraken van 27 juni 2012 en 29 augustus 2012 met zaak nrs. 201111809/1/R2 onderscheidenlijk 201113380/1/R2 overigens reeds beslist op de door [appellant sub 1] ingestelde beroepen tegen de twee voornoemde bestemmingsplannen.

Wat betreft het door [appellant sub 1] ter zitting aangevoerde dat hij in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt omdat zijn perceel op een afstand van minder dan 200 meter van de plangrens ligt, waarbij hij heeft gerefereerd aan artikel 3.8.1, aanhef en onder b, van de planregels, wordt als volgt overwogen. Het artikel voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vergroting of verandering van een agrarisch bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch". Ingevolge artikel 3.8.1, aanhef en onder b, van de planregels geldt in afwijking van het bepaalde onder a dat binnen een kernrandzone vergroting van het bouwvlak uitsluitend is toegestaan tot een oppervlakte van 1,5 hectare. Een kernrandzone is in het artikel omschreven als een gebied binnen een zone van 200 meter van de grens van het bestemmingsplan voor zover deze grenst aan de kernen van de gemeente Wijchen. De Afdeling overweegt dat deze planregel niet van toepassing is op de gronden van [appellant sub 1] waaraan in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" is toegekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de enkele ligging van het perceel nabij de plangrens niet betekent dat het bedrijf niet kan uitbreiden. Dit heeft [appellant sub 1] niet gemotiveerd weersproken. [appellant sub 1] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat met de opmerking in het beroepschrift over de zogenoemde rood-voor-rood regeling bedoeld is aan te geven dat bedrijfsverplaatsing mogelijk uitkomst zou kunnen bieden voor verdere uitbreiding.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 1] als gevolg van het plan niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] voert aan dat de gestaffelde inhoudsmaat voor bedrijfs- en burgerwoningen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod, omdat een ieder recht heeft op een gelijke inhoudsmaat van een woning in het buitengebied.

6.1. Ingevolge de artikelen 3.2.6, 4.2.6, 5.2.6, 6.2.4, 7.2.5, 11.2.5, 16.2.4 en 17.2.5 van de planregels geldt voor de inhoud van (agrarische) bedrijfswoningen het volgende:

a. indien de bestaande inhoud van een woning groter is dan 350 m³ maar kleiner dan 450 m³, dan mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 600 m³;

b. indien de bestaande inhoud van een woning groter is dan 450 m³ maar kleiner dan 800 m³, dan mag de inhoud van de woning niet meer bedragen 800 m³;

c. indien de bestaande inhoud van de bedrijfswoning groter is dan 800 m³, dan mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan deze bestaande inhoud.

Artikel 21.2.5 van de planregels bevat een nagenoeg gelijkluidende regeling voor de inhoud van woningen.

Het plan bevat voor alle genoemde artikelen bepalingen op grond waarvan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in die artikelen teneinde de toegestane inhoud van woningen te vergroten, mits voldaan wordt aan onder meer de voorwaarde dat de inhoud van de (bedrijfs)woning niet meer mag bedragen dan 1.000 m³.

6.2. In de plantoelichting staat dat het uitgangspunt van de regeling voor de inhoud van alle woningen in het buitengebied is dat een verruiming van de inhoud gepaard kan gaan met een verhoging van de kwaliteit. Vanzelfsprekend kan een ruimere inhoudsmaat niet zonder randvoorwaarden worden opgenomen. Uitgangspunt van de gemeente is dat er geen aantasting van het landelijk karakter van het buitengebied mag plaatsvinden. Verder is in de plantoelichting vermeld dat de gemeente de maximale toegestane inhoudsmaat van woningen bij recht gestaffeld wenst toe te staan, conform de gemeentelijke notitie werken en wonen. De in de plantoelichting verwoorde gestaffelde regeling voor de inhoud van (bedrijfs)woningen is vertaald in de planregels. Deze regeling biedt volgens de raad enerzijds aan eigenaren - behoudens aan degene met een (bedrijfs)woning waarvan de bestaande inhoud reeds groter is dan 800 m³ - bij recht enige uitbreidingsruimte en anderzijds wordt met de regeling voorkomen dat kleine en veelal karakteristieke woningen zonder meer worden gesloopt en vervangen door grote woningen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het door [appellant sub 2] aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de regeling met betrekking tot de inhoudsmaat van woningen als zodanig onredelijk is te achten.

6.3. Wat betreft de gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat daarvan geen sprake is, omdat voor woningen met een vergelijkbare inhoudsmaat gelijke regels gelden en voor elke eigenaar de mogelijkheid bestaat om een omgevingsvergunning aan te vragen om de toegestane inhoud van de woning te vergroten naar maximaal 1000 m³. Gelet hierop en gelet op hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van de planregeling over de inhoudsmaat van woningen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat de raad gehouden is om voor alle woningen in het plangebied, ongeacht de bestaande inhoud, dezelfde maximale inhoudsmaat vast te stellen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

7. [appellant sub 2] exploiteert een stoeterij aan [locatie 2]. [appellant sub 2] richt zich tegen de vaststelling van artikel 4.2.8, aanhef en onder e, van de planregels waarin is bepaald dat paardenbakken buiten het bouwvlak niet zijn toegestaan. Hij betwist dat bouwvlakken voldoende omvang hebben om daarbinnen paardenbakken te realiseren. Daarnaast leidt het binnen het bouwvlak plaatsen van paardenbakken tot een onevenredige beperking van de bouwmogelijkheden in het bouwvlak. Het verplaatsen van bestaande paardenbakken druist volgens [appellant sub 2] in tegen hetgeen betamelijk is in het maatschappelijk verkeer.

7.1. De raad heeft ervoor gekozen om paardenbakken bij professionele paardenhouderijen alleen binnen bouwvlakken toe te staan.

7.2. Ingevolge artikel 4.2.8 van de planregels geldt voor het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak het volgende:

a. uitsluitend mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat het oprichten van sleufsilo's niet is toegestaan;

(…)

e. paardenbakken buiten het bouwvlak zijn niet toegestaan.

Ingevolge artikel 1.35 van de planregels wordt in dit plan onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of andere materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge artikel 1.86 van de planregels wordt in dit plan onder paardenbak verstaan: een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining.

7.3. Vanwege de ruimtelijke uitstraling van een paardenbak in het landschap heeft de raad in dit plan het uitgangspunt gehanteerd dat een als bouwwerk aan te merken paardenbak inclusief eventueel bijbehorende voorzieningen binnen het bouwvlak dient te worden opgericht. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. In de Zienswijzennota heeft de raad gesteld dat bouwvlakken van agrarische bedrijven voldoende ruimte bieden om daarbinnen paardenbakken te realiseren. [appellant sub 2] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.

Over het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat het begrip paardenbak ten onrechte niet is gedefinieerd, overweegt de Afdeling dat dit betoog gelet op artikel 1.86 van de planregels feitelijke grondslag mist. Of een paardenbak als bouwwerk moet worden aangemerkt is afhankelijk van de vraag of een paardenbak voldoet aan de definitiebepaling van een bouwwerk uit artikel 1.35 van de planregels. Zoals door de raad in het verweerschrift is opgemerkt, staat het plan het toe om paarden op weilanden met een afrastering te laten weiden, aangezien een afrastering tot een bouwhoogte van 2 meter buiten het bouwvlak is toegestaan.

Gelet op het voorgaande en omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de bestreden planregel tot een onevenredige beperking van de bouwmogelijkheden binnen het bouwvlak leidt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in het plan de mogelijkheid voor het realiseren van paardenbakken buiten het bouwvlak had moeten bieden.

7.4. Wat betreft de vrees dat bestaande paardenbakken verplaatst moeten worden, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gekozen voor een plansystematiek waarbij paardenbakken, voor zover het bestaande met vergunning opgerichte bouwwerken betreft, binnen het bouwvlak zijn opgenomen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat bestaande paardenbakken op zijn perceel ten onrechte niet binnen het bouwvlak zijn opgenomen, wordt overwogen dat [appellant sub 2] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij doelt op drie niet bouwvergunningplichtige paardenbakken. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om ter plaatse een bouwvlak toe te kennen. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] brengt naar voren dat de planologische mogelijkheden voor zijn professionele paardenhouderij om schuilstallen te realiseren te beperkt zijn. In afwijking van de mogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan is in artikel 4.4.4 van de planregels bepaald dat op gronden rondom het bouwvlak geen schuilstallen zijn toegestaan. Daarnaast is de mogelijkheid om een schuilstal op te richten volgens [appellant sub 2] ten onrechte beperkt tot één schuilstal. De uitleg van de raad in de Zienswijzennota inhoudende dat schuilstallen bij professionele paardenhouderijen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan strookt niet met het plan, zo voert [appellant sub 2] aan. Verder betoogt hij dat artikel 4.4.4 van de planregels in strijd is met de regels voor dierenwelzijn.

8.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat professionele paardenhouderijen schuilgelegenheden binnen het bouwvlak dienen te realiseren en dat schuilstallen buiten het bouwvlak enkel zijn toegestaan op grond van dierenwelzijn op weilanden waarop hobbymatig paarden worden gehouden.

8.2. Ingevolge artikel 4.4.4 van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.8 teneinde buiten het bouwvlak de oprichting van een schuilstal mogelijk te maken, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. de schuilstal dient noodzakelijk te zijn in het kader van dierenwelzijn;

b. de schuilstal mag worden gesitueerd op een solitair gelegen weiland; dit betekent dat de schuilstal niet mag worden gesitueerd op een perceel direct grenzend aan een agrarisch bouwvlak, een woonbestemming of een andere niet-agrarische bestemming (m.u.v. de bestemmingen bos en natuur);

c. de oppervlakte van de schuilstal mag niet meer bedragen dan 30 m²;

d. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

e. bij een schuilstal in de vorm van een hooischelf mag de hoogte van de onderbouw niet meer bedragen dan 2,5 m en de nokhoogte niet meer dan 6 m;

f. de schuilhut wordt landschappelijk ingepast; dit betekent dat bij de situering zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande landschapselementen, perceelsafscheidingen of aangrenzende bebouwing;

g. de omgevingsvergunning leidt niet tot een onevenredige aantasting van de in 4.1.2 genoemde waarden.

Ingevolge artikel 1.93 van de planregels wordt in dit plan onder schuilstal verstaan: gebouw ten behoeve van het bieden van schuilgelegenheid aan hobbymatig gehouden dieren welke noodzakelijk is in het kader van dierenwelzijn.

8.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan bevatte in artikel 4.4.5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kon verlenen van het bepaalde in artikel 4.3.3 ten einde geringe bouwwerken buiten het bouwperceel toe te staan, mits dat noodzakelijk was in verband met een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en de bebouwing gezien de specifieke functie niet op het bouwperceel kon worden geplaatst. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Met betrekking tot schuilstallen staat in de plantoelichting dat middels een afwijkingsbevoegdheid, in uitzondering op het uitgangspunt dat in het buitengebied buiten het bouwvlak geen nieuwe solitaire opstallen mogen worden opgericht, de oprichting van schuilstallen voor de huisvesting van hobbydieren van een particulier op een solitair gelegen weiland mogelijk is gemaakt. Deze afwijkingsbevoegdheid betreft volgens de plantoelichting nadrukkelijk geen mogelijkheid voor de bedrijfsmatige huisvesting van dieren. In het verweerschrift stelt de raad daarentegen dat het voor professionele paardenhouderijen mogelijk blijft om buiten het bouwvlak een schuilstal te realiseren. Uit de stukken komt derhalve niet eenduidig naar voren of de raad voor ogen heeft gehad om schuilstallen buiten het bouwvlak toe te staan op gronden waar bedrijfsmatig dieren worden gehouden. De Afdeling stelt vast dat het gelet op de definitiebepaling van schuilstal in samenhang bezien met artikel 4.4.4 van de planregels op grond van het plan niet mogelijk is om op het perceel [locatie 2] buiten het bouwvlak schuilstallen op te richten voor dieren die bedrijfsmatig worden gehouden. Ter zitting heeft de raad desgevraagd meegedeeld dat dit ook beoogd is, omdat agrarische bedrijven over een bouwvlak beschikken waarbinnen schuilstallen gerealiseerd dienen te worden. [appellant sub 2] heeft ter zitting gesteld dat dit te beperkt is en heeft toegelicht dat er paarden dag en nacht op zijn weiland verblijven en dat deze paarden daarom over schuilgelegenheden moeten beschikken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom voor het perceel [locatie 2] op grond van artikel 4.4.4 van de planregels in samenhang bezien met artikel 1.93 de mogelijkheid om in het kader van dierenwelzijn schuilgelegenheden buiten het bouwvlak te realiseren in het plan, al dan niet via een afwijkingsbevoegdheid, is uitgesloten. De conclusie is dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met 3:46 van de Awb.

Conclusie

9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van de geschillen aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de onderscheiden gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient daartoe:

- met inachtneming van overweging 4.3 alsnog inzichtelijk te maken of het bestaande gebruik van de gronden ten noordoosten van het bouwvlak ten behoeve van de kuilvoeropslag op het perceel [locatie 1] legaal of illegaal is en welke keuze met betrekking tot dit gebruik in het plan is gemaakt dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen;

- met inachtneming van overweging 8.3 alsnog toereikend te motiveren of het aanvaardbaar is te achten dat op het perceel [locatie 2] op grond van artikel 4.4.4 van de planregels in samenhang bezien met artikel 1.93 van de planregels buiten het bouwvlak geen schuilgelegenheden mogen worden opgericht voor dieren die bedrijfsmatig worden gehouden dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen.

Voor zover de raad naar aanleiding van de constateerde gebreken wijzigingen aanbrengt in het plan, behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient in dat geval het nieuwe besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken.

10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Wijchen op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 9 juni 2011, kenmerk 11RZ076, te herstellen, door:

1. met inachtneming van overweging 4.3 alsnog inzichtelijk te maken of het bestaande gebruik van de gronden ten noordoosten van het bouwvlak ten behoeve van de kuilvoeropslag op het perceel [locatie 1] legaal of illegaal is en welke keuze met betrekking tot dit gebruik in het plan is gemaakt of de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen;

2. met inachtneming van overweging 8.3 alsnog toereikend te motiveren of het aanvaardbaar is te achten dat op het perceel [locatie 2] op grond van artikel 4.4.4 van de planregels in samenhang bezien met artikel 1.93 van de planregels buiten het bouwvlak geen schuilgelegenheden mogen worden opgericht voor dieren die bedrijfsmatig worden gehouden dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen;

3. in geval van een nieuw besluit dient dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;

4. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van der Hoorn
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012

586.