Uitspraak 201103782/1/A4


Volledige tekst

201103782/1/A4.
Datum uitspraak: 21 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas, en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het college aan de [maatschap] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij annex schapen- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 februari 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, [appellant sub 2] en anderen, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door G.F.M. Brugmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.

Bij tussenuitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr. 201103782/1/T1/A4) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 31 januari 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college het besluit van 31 januari 2011 gewijzigd.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 31 januari 2011 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand is gekomen, nu het college bij zijn beoordeling of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld, heeft volstaan met de conclusie dat de in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 genoemde drempelwaarden niet worden overschreden en niet heeft gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Voorts heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het voorschrift 2.5 aan de vergunning heeft verbonden en heeft het in voorschrift 6.27 van de vergunning ten onrechte een andere termijn voor het uitvoeren van een rendementsmeting voorgeschreven dan in de stalbeschrijving is genoemd. Het college heeft tevens in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen controlevoorschrift aan de vergunning verbonden.

2. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zes weken na de verzending van die uitspraak alsnog te beoordelen of de in bijlage III van de richtlijn genoemde factoren aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport en zijn oordeel daarover toereikend te motiveren. Voorts diende het college met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.12.2 van de tussenuitspraak is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom vergunningvoorschrift 2.5 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu dan wel dit voorschrift in te trekken en vergunningvoorschrift 6.27 met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.15.2 van de tussenuitspraak is overwogen aan te passen. Het college diende tevens met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.14.3 van de tussenuitspraak is overwogen een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning te verbinden met het oog op de naleving van de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.3.

3. Het besluit van 2 augustus 2012, waarbij het college het besluit van 31 januari 2011 naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft gewijzigd, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

4. Bij de voorbereiding van dit besluit heeft het college alsnog aan de hand van de in bijlage III van de richtlijn genoemde factoren beoordeeld of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld en geconcludeerd dat dit niet het geval is. Daarnaast heeft het college voorschrift 2.5 ingetrokken, voorschrift 6.27 gewijzigd overeenkomstig de stalbeschrijving en alsnog controlevoorschriften aan de vergunning verbonden.

5. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat zij hinder ondervinden vanwege het verkeer van en naar de inrichting en stankoverlast ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hiermee hebben [appellant sub 2] en anderen hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Voor zo'n uitbreiding bestaat geen ruimte. Dit betekent dat de zienswijze van [appellant sub 2] en anderen in zoverre buiten inhoudelijke bespreking blijft.

6. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het ter plaatse geldende planologische regime. Volgens [appellant sub 2] en anderen heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met onder meer de gevolgen voor de volksgezondheid, de effecten van verzuring vanwege de ammoniakdepositie, de cumulatie van stankhinder, de hoge bevolkingsdichtheid in de directe omgeving van de inrichting en nabij de inrichting gelegen bosgebieden.

6.1. In het besluit van 2 augustus 2012 heeft het college aan de hand van de factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Volgens het college zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig en kunnen nadelige gevolgen voor het milieu worden uitgesloten, zodat met het oog op de wijziging van de inrichting geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Aan dat standpunt heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de nieuw te bouwen stal en enkele bestaande stallen met een emissiearm huisvestingsysteem zullen worden uitgevoerd, dat besparende technieken zullen worden toegepast teneinde het gebruik van natuurlijke hulpbronnen te beperken, dat het regeneratievermogen van het gebied waarin de inrichting is gelegen niet zal worden aangetast, dat in de directe omgeving van de inrichting geen beschermde natuurgebieden zijn gelegen en dat de geuremissie en de ammoniakemissie ten opzichte van de vergunde situatie zullen afnemen en zullen voldoen aan de wettelijk vereiste normen. Het dichtst bij de inrichting gelegen Natura 2000-gebied bevindt zich op een afstand van ongeveer 6.100 m. Het college heeft voorts geconcludeerd dat geen trillinghinder, lichthinder of een verhoogd stralingsrisico zullen optreden. Evenmin is er volgens het college een risico voor ongevallen buiten de inrichting.

6.2. Hiermee heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met de in bijlage III genoemde factoren. In dit verband is van belang dat niet valt in te zien dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, het planologische regime ter plaatse het college tot een ander standpunt had moeten leiden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling de bevolkingsdichtheid in de directe omgeving van de inrichting heeft onderschat. Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan het aspect volksgezondheid leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij slechts in het algemeen hebben gesteld dat besmettelijke dierziekten een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Niet is aannemelijk gemaakt dat de concrete activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport.

De betogen falen.

7. [appellant sub 2] en anderen betogen dat controlevoorschrift 2.8 niet zonder meer naleefbaar is. Daartoe voeren zij aan dat de in dit voorschrift gestelde termijn voor het treffen van eventuele geluidwerende voorzieningen niet aansluit op de in controlevoorschrift 2.7 gestelde termijn voor het verrichten van een akoestisch onderzoek.

7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.7 dient binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning, en zo dit later is, binnen een maand na het in werking zijn van stal 8, door middel van een akoestisch onderzoek te worden aangetoond, dat aan de geluidgrenswaarden, zoals gesteld in de voorschriften 2.2 en 2.3, wordt voldaan. Het meten en berekenen moet geschieden overeenkomstig voorschrift 2.4. De resultaten moeten binnen zeven maanden na het van kracht worden van de vergunning, en zo dit later is binnen twee maanden na het in werking zijn van stal 8, ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

Ingevolge vergunningvoorschrift 2.8 moet, indien uit het in voorschrift 2.7 bedoelde akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de grenswaarden gesteld in voorschriften 2.2 en 2.3 wordt voldaan, in het akoestisch rapport mede zijn aangegeven welke voorzieningen kunnen worden getroffen om alsnog aan de gestelde grenswaarden te voldoen, en moeten binnen vier maanden na het in werking zijn van de inrichting zodanige voorzieningen zijn getroffen dat alsnog aan de genoemde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

7.2. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.8 genoemde termijn van vier maanden en de in voorschrift 2.7 genoemde termijn van zes maanden niet op elkaar aansluiten. Dit zou ertoe kunnen leiden dat indien de inrichting binnen twee maanden na het nemen van het wijzigingsbesluit in werking is gebracht, ingevolge voorschrift 2.8 nadere geluidwerende voorzieningen moeten worden getroffen, terwijl ingevolge artikel 2.7 nog geen akoestisch onderzoek behoeft te zijn verricht. Voorschrift 2.8 staat in zoverre op gespannen voet met voorschrift 2.7, zodat het besluit van 2 augustus 2012 in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen. Op dit punt slaagt het betoog van [appellant sub 2] en anderen.

8. De beroepen tegen het besluit van 31 januari 2011 zijn gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 augustus 2012 in het geheel ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen dat besluit is gegrond, voor zover dit gericht is tegen de bepaling in voorschrift 2.8 dat, indien uit het in voorschrift 2.7 bedoelde akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de grenswaarden gesteld in voorschriften 2.2 en 2.3 wordt voldaan, binnen vier maanden na het in werking zijn van de inrichting zodanige voorzieningen zijn getroffen dat alsnog aan die grenswaarden wordt voldaan. Het besluit van 2 augustus 2012 dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 2 augustus 2012 is voor het overige ongegrond. Nu voorschrift 2.7 en voorschrift 2.8 na de gedeeltelijke vernietiging voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, is het college niet gehouden een nieuw besluit te nemen.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 31 januari 2011, kenmerk M(OPR)-2010.000019, gegrond;

II. vernietigt dat besluit;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 2 augustus 2012, kenmerk M(OPR)-2010.000019, gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt dat besluit, voor zover in voorschrift 2.8 is bepaald dat, indien uit het in voorschrift 2.7 bedoelde akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de grenswaarden gesteld in voorschriften 2.2 en 2.3 wordt voldaan, binnen vier maanden na het in werking zijn van de inrichting zodanige voorzieningen zijn getroffen dat alsnog aan de genoemde grenswaarden wordt voldaan;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het onder III vermelde besluit voor het overige ongegrond en het beroep van [appellant sub 1] daartegen geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot € 1.334,60 (zegge: dertienhonderdvierendertig euro en zestig cent), waarvan € 1.092,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 922,12 (zegge: negenhonderdtweeëntwintig euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012

457-732.