Uitspraak 201107911/1/R4


Volledige tekst

201107911/1/R4.
Datum uitspraak: 14 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats], gemeente Uden,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Uden,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BB Uden Vastgoed B.V. vergunning verleend voor het ontgronden van een aantal percelen aan de Hemelrijkstraat te Volkel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Uden Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [directeur], gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

De vergunning

1. Het bestreden besluit waarbij de vergunning is verleend ziet op de aanleg van een plas, plaatselijk bekend als Vlinderplas, aan de Hemelrijkstraat te Volkel ten behoeve van het winnen van ophoog-, beton- en metselzand en ten behoeve van recreatie en natuurontwikkeling bij het recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk.

Procedureel

2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de door hen over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen slechts beperkt zijn weergegeven. Zij voeren verder aan dat hun zienswijzen, voor zover daarbij is gewezen op een ingediende fotoreportage, ten onrechte niet aan hen zijn toegeschreven.

2.1. [appellant sub 1] en anderen hebben zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren gebracht, die zijn weergegeven en besproken in paragraaf IV van het bestreden besluit. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het college niet voldoende is gemotiveerd. Niet is nader onderbouwd of anderszins gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 1] en anderen niet in de overwegingen zijn betrokken. De omstandigheid dat een zienswijze van [appellant sub 1] en anderen is toegeschreven aan een ander dan aan hen, is geen omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt, nu deze zienswijze wel is besproken.

Het betoog faalt.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.

Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen of wijzigen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

Ingevolge het zesde lid wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

Doel en alternatieven

4. [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het bestreden besluit het doel van de ontgronding niet is geduid en evenmin in aanmerking is genomen. Zij verwijzen in dit verband naar de "memo Ontgrondingsvergunning Vlinderplas BillyBird Park Hemelrijk, Volkel" van 27 april 2011 en naar hoofdstuk 8 van de bij de aanvraag gevoegde projectnota "Projectnota aanvraag ontgrondingsvergunning Vlinderplas BillyBird Park Hemelrijk, Volkel" van 11 juni 2010 (hierna: projectnota), waarin onder meer als doel is aangegeven: een bijdrage leveren aan de regionale voorziening van industrie- en ophoogzand. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieven, waarmee mogelijk beter aan het provinciaal beleid, aangaande het combineren van de ontgronding met maatschappelijke functies, zou kunnen worden voldaan.

4.1. Het college betoogt dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het betrekking heeft op het aangevraagde doel "Bijdrage leveren regionale voorziening van industrie- en ophoogzand" omdat zij ten aanzien daarvan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de vergunde activiteit in overeenstemming is met provinciaal beleid en dat dat beleid er niet toe noopt om een kwantitatieve toets uit te voeren met betrekking tot de behoefte aan oppervlaktegrondstoffen.

4.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.

4.2.1. De beroepsgrond over het aangevraagde doel heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook niet aan de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.

4.3. Bij het besluit omtrent verlening van een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet staat de aanvraag om vergunning centraal en niet eventuele alternatieven voor deze aanvraag. Het college is gehouden op basis van de aanvraag, zoals deze bij hem is ingediend, te beoordelen of de vergunning gelet op het bepaalde in artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet en na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, van die wet bedoelde belangen kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. In deze procedure staat dan ook slechts de vraag ter beoordeling of het college de vergunning zoals aangevraagd, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

4.4. Volgens het bestreden besluit is de aanvraag getoetst aan de nota "Hoofdlijnen actualisatie van het Brabantse grondstoffenbeleid" van 15 december 2006. Het provinciaal beleid inzake ontgrondingen is onder meer daarin vastgelegd. Volgens het bestreden besluit is de vergunde activiteit daarmee in overeenstemming. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevraagde activiteit niet verenigbaar zou zijn met dat beleid en dat daarom de vergunning ten onrechte zou zijn verleend.

Het betoog faalt.

Ruimtelijke plannen

5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat aan de ontgrondingswerkzaamheden nog geen planologische medewerking is gegeven.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de locatie waar de ontgronding betrekking op heeft is gesitueerd in het plangebied waarop het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" van toepassing is. Het wijst erop dat de planologische aanvaardbaarheid van de recreatieplas en verblijfsrecreatie bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van dat plan reeds aan de orde is geweest en dat ten behoeve van de plas ontheffing van dat plan kan worden verleend, waartoe het college van burgemeester en wethouders van Uden bereid is.

5.2. Artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet geeft een regeling voor de afstemming tussen een besluit omtrent vergunningverlening op grond van die wet en de besluitvorming op grond van de Wet ruimtelijke ordening.

Het college van burgemeester en wethouders van Uden heeft bij brief van 22 juni 2010 aan het college bericht dat het in principe bereid is om medewerking te verlenen aan het verzoek tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk 2008" ten behoeve van de recreatieplas. Het college heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover de ontgronding in strijd is met dat bestemmingsplan, die strijd naar verwachting zal worden opgeheven. Artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet noch enige andere wettelijke bepaling staat eraan in de weg dat vergunning op grond van de Ontgrondingenwet wordt verleend ten behoeve van een activiteit waarvoor nog geen onherroepelijk planologisch kader geldt.

Het betoog faalt.

Milieueffecten en verkeersaspecten

6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de gevolgen van de aanleg van de plas voor de luchtkwaliteit, het optreden van geluidhinder en de gevolgen voor de verkeersveiligheid ten onrechte niet bij het bestreden besluit zijn betrokken. Zij voeren aan dat in verband daarmee ten onrechte geen voorschriften aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn verbonden. Volgens [appellant sub 1] en anderen zijn de voorschriften die aan de ten behoeve van de ontgronding verleende milieuvergunning zijn verbonden niet toereikend, mede omdat de milieuvergunning geen betrekking heeft op een ontgronding met een omvang van 8 hectare. Zij brengen verder naar voren dat een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt vanwege de gevolgen die de door het recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk aangevraagde activiteiten hebben.

6.1. Het college wijst erop dat bij het bestreden besluit een voorschrift aan de vergunning is verbonden in verband met de afvoer van zand. Verder stelt het zich op het standpunt dat voor de ontgronding een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend, waarbij de gevolgen voor het milieu zijn betrokken. Van een plicht om een MER te maken is volgens het college geen sprake.

6.2. De Ontgrondingenwet biedt een algemeen afwegingskader voor bij de ontgronding betrokken belangen. Deze wet dient evenwel terug te treden voor zover in de bescherming van bij de ontgronding betrokken belangen door specifieke wettelijke regelingen wordt voorzien. De bezwaren over luchtkwaliteit en geluid dienen daarom te worden beoordeeld in het kader van de op deze ontgronding van toepassing zijnde milieuregelgeving. Het college heeft bij besluit van 30 januari 2009 op grond van de Wet milieubeheer, zoals die gold ten tijde van belang, ten behoeve van de ontgronding een vergunning verleend. Die vergunning ziet op de milieugevolgen van de aanleg van de plas en heeft, anders dan [appellant sub 1] en anderen menen, betrekking op een plas met eenzelfde omvang als die waarop het bestreden besluit ziet. Bij de besluitvorming over de milieuvergunning is aandacht besteed aan geluidhinder, luchtkwaliteit en verkeersbewegingen. De vraag of de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften toereikend zijn staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.

Het college heeft in verband met de afvoer van zand door vrachtverkeer dat verband houdt met de ontgronding ten behoeve van de belangen van de bewoners aan de Heikantstraat bij het bestreden besluit voorschrift 5e aan de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet verbonden. Daarin is bepaald dat de vrachtwagens waarmee het zand wordt afgevoerd vanaf het zanddepot tot aan de Zeelandse dijk de route dienen te volgen zoals weergegeven op afbeelding 21: zandafvoer, op bladzijde 34 van de projectnota. Afbeelding 21 is opgenomen in paragraaf 4.4 van de projectnota, die bij de aanvraag om een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet is gevoegd. In paragraaf 4.4 staat dat om overlast van de zandauto's tot een minimum te beperken het vrachtverkeer tussen de Zeelandsedijk en de Hemelrijkstraat over het eigen terrein van BillyBird Park Hemelrijk zal rijden en dat pas voorbij het laatste huis aan de Heikantstraat gebruik zal worden gemaakt van de Heikantstraat. De route voert derhalve niet langs de woningen aan de Heikantstraat. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 1] en anderen geen grond voor het oordeel dat het college voorschrift 5e niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten in verband met de gevolgen van het vrachtverkeer voor de verkeerssituatie. De gestelde omstandigheid dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zich in haar deskundigenbericht, uitgebracht in verband met de behandeling van de tegen het besluit van 21 oktober 2008 over de goedkeuring van het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" ingestelde beroepen, niet positief heeft uitgelaten over een aan het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan ten grondslag gelegd verkeersonderzoek, maakt dat niet anders, reeds omdat dat onderzoek niet aan het thans bestreden besluit ten grondslag is gelegd.

Voor zover het betoog van [appellant sub 1] en anderen ziet op de gevolgen die het recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk heeft voor de omgeving, overweegt de Afdeling dat het thans bestreden besluit is beperkt tot de ontgronding in verband met de aanleg van de Vlinderplas. De aspecten die overigens verband houden met het recreatiepark, waaronder de ontsluiting van nog te realiseren recreatiewoningen en de eventuele overdracht van deze woningen aan derden, staan thans niet ter beoordeling.

Het betoog faalt.

Voor zover het college betoogt dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de mogelijke overdracht van recreatiewoningen aan derden, omdat zij ten aanzien daarvan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb. Dat artikel staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.

6.3. In onderdeel C, categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor een MER moet worden gemaakt vermeld: De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen. Als categorieën van gevallen waarin voor deze activiteiten een MER moet worden gemaakt zijn, voor zover hier van belang, vermeld: Gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een winplaats van 100 ha of meer, of een aantal winplaatsen die tezamen 100 ha of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen.

Vast staat dat de omvang van de vergunde ontgronding aanmerkelijk kleiner is dan 100 ha, en dat evenmin sprake is van een aantal winplaatsen die gezamenlijk de drempelwaarde van 100 ha overschrijden.

Ten aanzien van categorie 10.1 van onderdeel C van de bedoelde bijlage, dat ziet op de aanleg van recreatieve voorzieningen, is van belang dat in die categorie het besluit omtrent verlening van een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet niet is vermeld als besluit ten aanzien waarvan het maken van een MER verplicht is. Het vorenoverwogene betekent dat ten aanzien van het bestreden besluit geen verplichting bestond tot het maken van een MER.

Het betoog faalt.

Vogelaantrekkende werking

7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de vogelaantrekkende werking van de plas. Zij voeren aan dat dit gevolgen kan hebben voor de veiligheid in verband met het vliegverkeer van en naar de vliegbasis in Volkel. Zij brengen daarbij naar voren dat het Ministerie van Defensie heeft aangegeven dat een uitbreiding van de plas ongewenst is. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft het college ten onrechte weergegeven dat de ontgronding slechts betrekking heeft op twee compartimenten van elk minder dan 3 hectare groot. Volgens [appellant sub 1] en anderen is verder niet verzekerd dat de drijvende recreatiewoningen, die mede van belang zijn geacht om vogels te weren, zullen worden gerealiseerd.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het nemen van het bestreden besluit rekening is gehouden met de vogelaantrekkende werking van de plas. Uit de brief van de ingenieur directeur van de Directie Zuid van het Ministerie van Defensie van 12 mei 2010 volgt volgens het college dat een aanvaardbaar compromis is bereikt over de inrichting van de plas na de ontgronding. Verder brengt het college naar voren dat onder meer in verband met het realiseren van de recreatiewoningen voorschrift 4e aan de vergunning is verbonden. Volgens het college heeft de ontgronding betrekking op een oppervlakte van 8 hectare.

7.2. In het bestreden besluit staat dat het te ontgraven terrein een oppervlakte van 8 hectare heeft, waarbij een wateroppervlakte van 6,9 hectare wordt gerealiseerd. Deze wateroppervlakte zal volgens het bestreden besluit bestaan uit een westelijke plas van ongeveer 4 hectare en een oostelijke plas van ongeveer 2,9 hectare. Het op de omvang van de ontgronding betrekking hebbende betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

7.3. In het bestreden besluit staat verder dat de vorm en inrichting van de plas in overleg met het Ministerie van Defensie tot stand is gekomen. Uit de brief van de ingenieur directeur van de Directie Zuid van het Ministerie van Defensie van 12 mei 2010 volgt dat er geen bezwaren zijn tegen de uitbreiding van de plas.

In verband met het beperken van de vogelaantrekkende werking is in het bestreden besluit opgenomen dat de plas zal bestaan uit twee compartimenten ter grootte van 2,9 hectare onderscheidenlijk 4 hectare. Vanwege de drijvende recreatiewoningen in het compartiment met een omvang van 4 hectare zal het obstakelvrije wateroppervlak van elk compartiment niet groter zijn dan 3 hectare. Verder zal de plas volgens het bestreden besluit worden voorzien van steile oevers om het ontstaan van rietoevers te beperken, zullen de oevers zo smal mogelijk worden gehouden om de vlieg- en landingsruimte voor vooral ganzen te beperken en zullen de oevers zo worden ingericht dat deze niet aantrekkelijk zijn voor watervogels. Daarnaast staat in het bestreden besluit dat op het schiereiland tussen de twee compartimenten een recreatieve voorziening zal worden gesitueerd die, tezamen met het recreatieve gebruik van de plas, de aantrekkende werking op watervogels terug zal dringen.

De locatie van de te realiseren drijvende recreatiewoningen is voorts aangegeven op blad 2 van het inrichtingsplan "Aanvraag ontgrondingsvergunning 'Vlinderplas' BillyBird Park Hemelrijk, Volkel, Inrichtingsschets en ontgrondingsplan 2010" van 11 juni 2010, dat bij de aanvraag is gevoegd. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4e is verder bepaald dat de inrichting van het terrein dient te geschieden overeenkomstig dat inrichtingsplan. In voorschrift 9e is bepaald dat de ontgronding, waaronder mede begrepen worden de afwerking en inrichting van de ontgronde terreinen, eerst als opgeleverd wordt beschouwd, indien zulks door of vanwege het college schriftelijk is bevestigd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat daarmee voldoende is verzekerd dat de inrichting overeenkomstig het inrichtingsplan zal plaatsvinden.

Het betoog van [appellant sub 1] en anderen biedt gezien het vorenstaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vogelaantrekkende werking van de plas zodanige gevolgen heeft dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Onderzoeken

8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat aan het bestreden besluit ten onrechte dezelfde onderzoeken ten grondslag zijn gelegd als aan het besluit van 23 september 2008, waarbij eveneens een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet voor de plas is verleend. Zij voeren daartoe aan dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een grotere omvang van de plas dan de omvang waarvoor bij het besluit van 23 september 2008 vergunning is verleend. [appellant sub 1] en anderen wijzen daarbij op hetgeen de Afdeling onder 2.25 van de uitspraak van 14 april 2010, nr. 200808652/1/R2 heeft overwogen.

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag en de daarbij behorende stukken voldoende informatie bevatten voor een goede beoordeling van de aanvraag.

8.2. In de genoemde uitspraak van de Afdeling stonden de tegen het besluit van 21 oktober 2008 over de goedkeuring van het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" ingestelde beroepen ter beoordeling. In overweging 2.25 staat onder meer dat ter zitting namens het college is verduidelijkt dat bij een eventuele aanvraag om een nieuwe ontgrondingsvergunning, ten behoeve van de aanleg van een grotere plas, daarop toegesneden onderzoeken zullen moeten worden uitgevoerd.

Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen verduidelijkt dat hun betoog ziet op het onderzoek naar de hydrologische gevolgen en op het onderzoek naar de verkeerssituatie.

Het "Hydrologisch onderzoek Hemelrijk" van Royal Haskoning van 21 april 2005 (hierna: hydrologisch onderzoek) heeft betrekking op de aanleg van een plas ter grootte van 8 hectare en omvat derhalve de uitbreiding waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Bovendien heeft Royal Haskoning in aanvulling op dat onderzoek de "Nadere onderbouwing van de hydrologische effecten" van 26 april 2011 (hierna: nadere onderbouwing) opgesteld. Het betoog ten aanzien van het hydrologisch onderzoek faalt derhalve. Het door [appellant sub 1] en anderen bedoelde verkeersonderzoek is, zoals onder 6.2 is overwogen, niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en staat in de onderhavige procedure niet ter discussie, zodat het betoog in zoverre evenmin slaagt.

9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het "Verkennend bodemonderzoek Locatie: Hemelrijk II te Odiliapeel" van 11 december 2006 heeft kunnen baseren. Daartoe voeren zij aan dat dit onderzoek niet op objectieve wijze tot stand is gekomen, nu dit is verricht door Heijmans Infra Techniek, die betrokken is bij de ontgrondingswerkzaamheden.

9.1. Het college betoogt dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij over dit aspect geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de betrouwbaarheid van het onderzoek niet in gevaar is en dat de onderzoeksresultaten geen belemmering vormen voor de aangevraagde ontgronding.

9.2. De Afdeling overweegt dat, wat er verder zij van het standpunt van het college, het betoog van [appellant sub 1] en anderen geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het onderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat het college zich niet daarop heeft mogen baseren. De enkele omstandigheid dat de opsteller van het rapport is betrokken bij de ontgronding, is daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

Beroepsgronden [appellant sub 2]

10. [appellant sub 2] betoogt dat vast staat dat hij schade ondervindt ten gevolge van waterverdamping en dat de hoogte van die schade ten onrechte niet is vastgesteld. Verder brengt hij naar voren dat geen onderzoek is gedaan naar het profiel en de opbouw van de bodem.

10.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het hydrologisch onderzoek en de nadere onderbouwing op het standpunt dat de gevolgen van de verdamping op de grondwaterstand van ondergeschikte betekenis zijn. Verder verwijst het college naar de boorstaten in het hydrologisch onderzoek, die tevens zijn opgenomen in de bij de aanvraag gevoegde projectnota.

10.2. Het betoog van [appellant sub 2] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het hydrologisch onderzoek en de nadere onderbouwing dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat niet van de conclusies daarin kan worden uitgegaan. Voorts kan [appellant sub 2] een beroep doen op de compensatieregeling die in artikel 26 van de Ontgrondingenwet is opgenomen. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

10.3. Uit het hydrologisch onderzoek volgt dat onderzoek is verricht naar de opbouw van de bodem. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] met betrekking tot het ontbreken van een vergunning voor het bouwen van recreatiewoningen overweegt de Afdeling dat de ontgronding waar het thans bestreden besluit betrekking op heeft, niet ziet op het realiseren van recreatiewoningen. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] aldus dient te worden begrepen dat niet is verzekerd dat de drijvende recreatiewoningen, die nodig zijn in verband met de eisen die in het kader van de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet aan de inrichting van de plas zijn verbonden, zullen worden gerealiseerd, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij onder 7.3 heeft overwogen.

Het betoog faalt.

12. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat hij geen vergoeding heeft ontvangen voor de schade die hij heeft ondervonden van een ontgronding die eerder is vergund overweegt de Afdeling dat de vergunning die eerder voor die ontgronding is verleend thans niet ter beoordeling staat. De Afdeling ziet in het betoog geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

13. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de gemeente Uden niet in staat is de landbouwkundige gevolgen van de ontgronding te beoordelen, overweegt de Afdeling dat het thans bestreden besluit niet is genomen door een bestuursorgaan van de gemeente Uden, zodat het betoog niet kan slagen.

Conclusie

14. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012

378.