Uitspraak 201202246/1/R3


Volledige tekst

201202246/1/R3.
Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Ommel, gemeente Asten,

en

de raad van de gemeente Asten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2011, kenmerk 11.11.06, heeft de raad het bestemmingsplan "Ommel komgebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door M.J.E. Driessen, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.C.M. Reumkens-Spanjer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" op zijn perceel aan de [locatie] te [plaats], voor zover geen tweede woning is toegestaan, ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de bestaande houten woning op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, maar opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. In dit verband wijst hij erop dat het gebouw, oorspronkelijk als noodwoning gebouwd en mogelijk ook zo vergund, in ieder geval al sinds 1970 voor permanente bewoning in gebruik is en dat het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van een vrijstellingsverzoek heeft toegezegd dat het bereid was de raad voor te stellen om de door [appellant] gewenste nieuwe woning ter vervanging van het houten gebouw mee te nemen in de eerstvolgende planherziening. Voorts is voor het perceel Meijelseweg 17-17a te Heusden en voor het perceel gelegen tussen Marialaan 37 en Kluisstraat 1 te Ommel, anders dan voor zijn perceel en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, wel een bouwmogelijkheid onderscheidenlijk een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van een nieuwe woning.

1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het door [appellant] ingediende verzoek om vrijstelling voor de bouw van een nieuwe woning als een principeverzoek is aangemerkt en als zodanig is behandeld. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief van 8 oktober 2009 meegedeeld mogelijkheden te zien om de toevoeging van een nieuwe woning in te passen in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan, evenwel onder de voorwaarde dat [appellant] voor eind 2009 eerst een concreet en met nadere stukken onderbouwd verzoek om planherziening indient. Nu [appellant] hieraan geen gevolg heeft gegeven is de planologische aanvaardbaarheid van een tweede woning volgens de raad nooit aangetoond en heeft de raad, noch het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de omzetting van dit bijgebouw in een reguliere woning of de bouw van een nieuwe woning ter vervanging van het bijgebouw. Een tweede zelfstandige woning acht de raad vooralsnog, gelet op de karakteristieke woonboerderij waarvan de woning op het perceel [locatie] deel uitmaakt en de beperkte ruimte op dat perceel, met het oog op de instandhouding van het stedenbouwkundige beeld niet zonder meer wenselijk. In ieder geval zou [appellant] dan volgens de raad een nadere stedenbouwkundige onderbouwing van de aanvaardbaarheid daarvan moeten indienen.

1.2. Het perceel van [appellant] heeft de bestemming "Wonen" met gedeeltelijk de aanduiding "bouwvlak" en gedeeltelijk de aanduiding "bijgebouwen".

Ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.2, van de planregels, mag het aantal woningen per bouwvlak niet meer bedragen dan het bestaande aantal woningen binnen dat bouwvlak op het moment van inwerkingtreding van dit plan.

Ingevolge het bepaalde onder 11.2.3, mogen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.1, mag het gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder 23.2.4, is het bepaalde onder 23.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

1.3. Het perceel van [appellant] had in het voorheen geldende plan de bestemming "Woongebied B" en gedeeltelijk de aanduiding "bebouwingsgrens I" en gedeeltelijk de aanduiding "bebouwingsgrens II".

Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften van dat plan, wordt in deze voorschriften verstaan onder bebouwingsgrens I: een op de plankaart blijkens de daarop voorkomende aanduiding als zodanig aangegeven lijn, welke dient als oriëntatie voor de hoofdgebouwen.

Ingevolge artikel 4, onder B, onder 2, onder b, moet de voorgevel van een hoofdgebouw worden gesitueerd in de 3 m zone. Dit is de strook grond welke wordt begrensd door de op de plankaart aangeduide bebouwingsgrens I en de lijn evenwijdig aan en op een afstand van 3 m tot bebouwingsgrens I.

Ingevolge artikel 13, onder B/C, onder 1, mag het gebruik van de opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd.

1.4. Het door [appellant] als woning gebruikte gebouw in de zijtuin op het perceel [locatie] is in het plan niet als zelfstandige woning bestemd. Met betrekking tot het betoog dat het college van burgemeester en wethouders een toezegging heeft gedaan, overweegt de Afdeling als volgt. In de beantwoording van het zogenoemde principeverzoek staat uitdrukkelijk dat, voordat tot daadwerkelijke inpassing van de gewenste bouwmogelijkheid kan worden overgegaan, een overeenkomst zal moeten worden gesloten waarin onder meer afspraken over de in te dienen plangegevens, het kostenverhaal en de planprocedure worden vastgelegd. Voorts dient voor eind 2009 een concreet verzoek om planherziening met onderliggende stukken ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing te worden ingediend. Nu niet is gebleken dat [appellant] binnen de daartoe door het college gestelde termijn, en overigens evenmin daarna, stukken heeft aangeleverd waaruit blijkt dat een tweede woning inpasbaar is, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de door [appellant] gewenste ontwikkeling in het plan op te nemen.

1.5. Op het perceel [locatie] is een karakteristieke woonboerderij aanwezig. Reeds daarom ziet de Afdeling ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de door hem gewenste ontwikkeling op zijn perceel en de ontwikkelingen op het perceel gelegen tussen Marialaan 37 en Kluisstraat 1 te Ommel en op het perceel Meijelseweg 17-17a te Heusden, dat overigens buiten de plangrens van het bestemmingsplan ligt, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

1.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het gebruik van de bestaande houten noodwoning ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, wordt als volgt overwogen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor bouwen) voor de oprichting van een tweede woning is verleend. Wel is door [appellant] onweersproken gesteld dat het houten gebouw vanaf omstreeks 1970 permanent wordt bewoond. Het gebruik als zodanig was niet onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Kom Ommel" toegestaan, maar viel onder de beschermende werking van het daarin opgenomen overgangsrecht. Gelet op artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.1, in samenhang met het bepaalde onder 23.2.4, van de planregels van het voorliggende plan is het gebruik thans opnieuw onder het overgangsrecht gebracht.

Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een gebouw aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit is evenwel in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Dit betekent niet dat het gebruik als woning als zodanig had moeten worden bestemd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, had het op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het gebruik van de bestaande bebouwing op het perceel [locatie] een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat het houten gebouw weliswaar als bijgebouw met de daarbij behorende bouwregels wordt bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van bewoning, bewoning van dit gebouw wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van de bewoning van dit gebouw, dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu de raad niet in redelijkheid de bewoning van het houten gebouw opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.

2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

3. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van 22 november 2011, kenmerk 11.11.06, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie];

III. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 918,52 (zegge: negenhonderdachttien euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de raad aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

429-709.