Uitspraak 201104113/1/R2


Volledige tekst

201104113/1/R2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Haarlem, en anderen,
2. Wijkraad Welgelegen, gevestigd te Haarlem, en anderen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Nederlands Monumentenbezit, gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal, en anderen,
4. [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B], beiden wonend te Haarlem, en anderen, (hierna: [appellant sub 4] en anderen),
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], beiden wonend te Haarlem, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5])

en

de raad van de gemeente Haarlem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2011, kenmerk STZ/RB/2010/57676, heeft de raad het bestemmingsplan "Koninginnebuurt eerste partiële herziening" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, Wijkraad Welgelegen en anderen, Nederlands Monumentenbezit en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HBB Ontwikkeling B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HBB Planontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen, Wijkraad Welgelegen en anderen en HBB Ontwikkeling B.V. en HBB Planontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1] en [appellant sub 1 A], Nederlands Monumentenbezit en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 4] en anderen, in de persoon van [appellante sub 4 C], Wijkraad Welgelegen en anderen, vertegenwoordigd door S.V. Pieterse LLM, en de raad, vertegenwoordigd door J. van Heusden, Y.J.M. Remers, A.W.P. Jansen, J.C.T. Zeldenthuis, J.M.M. Jacobs, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord HBB Ontwikkeling B.V. en HBB Planontwikkeling B.V., beide vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Stam en mr. B.A.J. Haagen, beiden advocaat te Amsterdam. Tevens is ter zitting gehoord de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. T. Ruhnke, werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Het beroep van [appellant sub 1] anderen, voor zover ingediend door [appellante sub 1 B] en [appellant sub 1 C], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht of wanneer bij de vaststelling van het plan wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van het ontwerpplan en het beroep zich hier tegen richt. Niet gebleken is dat deze omstandigheid zich voordoet. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingediend door [appellante sub 1 B] en [appellant sub 1 C], is niet-ontvankelijk.

2. Het beroep van Wijkraad Welgelegen en anderen, voor zover ingediend door de stichting 'Stichting Belangenbehartiging Wijkraad Welgelegen', steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht of wanneer bij de vaststelling van het plan wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van het ontwerpplan en het beroep zich hier tegen richt. Van die omstandigheid is niet gebleken. Het beroep van Wijkraad Welgelegen en anderen, voor zover ingediend door stichting 'Stichting Belangenbehartiging Wijkraad Welgelegen', is niet-ontvankelijk.

3. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd 2" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca, hotel" betreffende de gronden ten noorden van het perceel Wagenweg 40.

Het beroep is mede ingediend door [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E]. Ter zitting is gebleken dat zij voorafgaand aan de vaststelling van het plan hun woning aan de [locatie 1] hebben verkocht en verhuisd zijn naar hun huidige woning aan de [locatie 2]. Deze woning ligt op een afstand van ongeveer 750 meter van het bestreden plandeel. Vanuit hun woning hebben zij geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen, waarin het door [appellant sub 4] en anderen bestreden plandeel voorziet, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en anderen gesteld dat [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E] schade hebben geleden door de vaststelling van het plan waardoor zij, ondanks de genoemde afstand, door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belang worden geraakt. [appellant sub 4] en anderen hebben echter geenszins aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. [appellant sub 4] en anderen hebben geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E] rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro geen beroep kunnen instellen.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingediend door [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E], is niet-ontvankelijk.

Het plan

4. Het plan heeft betrekking op een deel van de Koninginnebuurt, gelegen aan de zuidwestzijde van Haarlem. Het plan is gericht op het behouden en versterken van het beschermd stadsgezicht door middel van het consolideren van de bestaande situatie. Voorts maakt het plan een aantal nieuwe ontwikkelingen mogelijk.

Crisis- en herstelwet

5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge bijlage I, onder 3.1, voor zover hier van belang, behoort de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied tot de categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

5.1. Nu het plan ziet op de verwezenlijking van meer dan 20 woningen is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw gelezen in samenhang met bijlage I, onder 3.1, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het plan. Voor zover [appellant sub 1] en anderen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 in zaak nr. 201004320/1/R4, stellen dat de Chw niet van toepassing is op het besluit, aangezien de woningen niet zonder nadere uitwerking verwezenlijkt zouden kunnen worden, overweegt de Afdeling dat de bedoelde woningen, anders dan in de genoemde uitspraak, in dit plan bij recht mogelijk worden gemaakt, zodat voor de verwezenlijking daarvan geen nadere uitwerking is vereist.

Formele grond

6. [appellant sub 1] en anderen stellen dat niet alle wijzigingen zoals opgenomen in het bekendgemaakte plan zijn vastgesteld door de raad, aangezien deze niet zijn opgenomen in de nota van wijzigingen.

6.1. Het bestreden besluit omvat een opsomming van de wijzigingen die de raad in het plan heeft aangebracht. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de nota van wijzigingen "Koninginnebuurt eerste partiële herziening". Blijkens het vaststellingsbesluit heeft de raad ingestemd met de wijzigingen zoals opgenomen in deze nota. Ter zitting is evenwel door de raad verklaard dat het gepubliceerde plan naast de in de nota van wijzigingen opgenomen wijzigingen, tevens op een aantal andere punten is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Nu die wijzigingen niet zijn opgenomen in de nota van wijzigingen en daarmee niet in het vaststellingsbesluit zijn begrepen, stemt het gepubliceerde plan niet overeen met het besluit van de raad tot vaststelling ervan. Het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang zijn derhalve vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

6.2. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Gezien deze vernietiging behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] en anderen geen bespreking meer. Tevens bestaat, gelet op de aard van het aan het bestreden besluit klevende gebrek, hierin aanleiding de beroepen van Nederlands Monumentenbezit, [appellant sub 4] en anderen, Wijkraad Welgelegen en anderen en [appellant sub 5] gegrond te verklaren, zodat ook hun beroepsgronden, wat daar verder ook van zij, geen bespreking behoeven.

Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2003 in zaak nr. 200103710/1 waarin het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Koninginnebuurt" is vernietigd op grond van het feit dat het plan niet kon worden aangemerkt als een beschermend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988, ziet de Afdeling evenwel met het oog op plaats te vinden besluitvorming uitsluitend aanleiding om de beroepsgrond ten aanzien van het beschermd stadsgezicht te bespreken. Hierbij gaat de Afdeling uit van het gewaarmerkte plan.

Beschermd stadsgezicht

7. [appellant sub 1] en anderen en Wijkraad Welgelegen en anderen betogen dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht. Zij stellen dat het plan niet kan worden aangemerkt als een beschermend bestemmingsplan in de zin van artikel 36 van de Monumentenwet 1988. Zij betogen hiertoe dat artikel 6 van de planregels onvoldoende duidelijk is om te kunnen dienen als toetsingskader bij de beoordeling van aanvragen voor omgevingsvergunningen voor het bouwen.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht. Hij wijst hierbij op artikel 6 van de planregels. Dit artikel is naar de mening van de raad voldoende duidelijk om als toetsingskader te kunnen dienen. Bovendien zal een aanvraag om af te mogen wijken van het beschermd stadsgezicht worden beoordeeld aan de hand van de welstandsnota.

7.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, stelt de raad ter bescherming van een beschermd stadsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wro.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stadsgezicht bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.

7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de binnenstad van Haarlem en de Haarlemmerhout bij besluit van 5 december 1990 zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht als bedoeld in artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Voorts is - na de vaststelling van het plan - het gebied Haarlem Zuid-West bij besluit van 5 oktober 2011 aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het plangebied is, met uitzondering van de adressen Olieslagerslaan 32 tot en met 46 en Koninginneweg 38, onderdeel van het beschermd stadsgezicht. Uit de plantoelichting volgt dat met het plan beoogd is het beschermd stadsgezicht te beschermen. Het plan biedt deze bescherming door middel van het consoliderende karakter van het plan, de vaststelling van een waarderingskaart en het toetsingskader als opgenomen in artikel 6 van de planregels.

Ter zitting heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) toegelicht dat bij de beoordeling van het plan in het kader van artikel 36 van de Monumentenwet 1988, door de RCE in het bijzonder belang wordt gehecht aan de wijze waarop in de verbeelding de bestaande situatie is vastgelegd en aan de wijze waarop invulling is gegeven aan de waarderingskaart. Gelet op deze aspecten acht de RCE het plan voldoende beschermend voor het beschermd stadsgezicht, zodat het volgens de RCE kan worden aangemerkt als een beschermend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

7.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels geldt, voor het bouwen op de gronden, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 27 van dit plan, naast de bepalingen in artikel 6 van dit plan, dat de hoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan 3,5 meter boven de op de verbeelding aangegeven goothoogte.

Ingevolge artikel 6, aanhef, van de planregels dient bij de in de artikelen 7 tot en met 26 van de planregels genoemde bestemmingen, evenals bij de onder artikel 27 genoemde bijzondere ontheffing, artikel 6 in acht genomen te worden.

Artikel 6, lid 6.1, van de planregels bevat een beschrijving van het beschermd stadsgezicht. Artikel 6, lid 6.2, van de planregels bevat een beschrijving van de aanduidingen zoals opgenomen op de waarderingskaart beschermd stadsgezicht, behorende bij het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 6, lid 6.3, van de planregels moeten bij het toetsen van verzoeken om bouwvergunningen (thans: omgevingsvergunning voor het bouwen) dan wel bij toepassing van nadere eisen of vrijstelling (thans: omgevingsververgunning voor afwijken), dan wel uitwerkings- en wijzigingsplannen, de volgende bepalingen in acht worden genomen:

- bij vervangende nieuwbouw dient de voorgevel in de voorgevelrooilijn van de bestaande omringende bebouwing te worden gebouwd;

- voor bebouwing aangegeven als orde 1 of 2 op de waarderingskaart geldt de bestaande goothoogte, zoals aangegeven op de verbeelding;

- voor bebouwing aangegeven als "orde 3", "nieuwbouw" of "herstel stedenbouwkundige structuur" op de waarderingskaart geldt ten minste de minimale goothoogte en ten hoogte de maximale goothoogte, zoals aangegeven op de verbeelding;

- toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, de vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid mag niet tot gevolg hebben dat het straat- en bebouwingsbeeld van het beschermd stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied onevenredige afbreuk wordt gedaan;

- bij de beoordeling van het straat- en bebouwingsbeeld zijn onder meer rooilijnen, de schaal, goothoogte, bebouwingshoogte, alsmede dakkapellen, raampartijen, parcelering en de verschijningsvorm van belang.

Artikel 6, lid 6.4, van de planregels bevat een beschrijving van de ruimtelijke en functionele structuur van het beschermd stadsgezicht. Tevens is in dit lid aangegeven welke andere normen, buiten het bestemmingsplan, van toepassing zijn op het beschermd stadsgezicht en de daarin aanwezige panden.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing (thans: omgevingsververgunning voor afwijken) te verlenen van de bepalingen van dit plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van dakhellingen, goothoogten, hoogten, oppervlakten en bebouwingspercentages met ten hoogte 10%, met dien verstande dat deze ontheffing niet van toepassing is op de individuele adressen Olieslagerslaan nummers 32 tot en met 46.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders bij het verlenen van de ontheffing als genoemd in lid 1, onder b tot en met h, voorwaarden stellen met betrekking tot de situering, en toetsen hierbij of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het straat- en bebouwingsbeeld en bestaande monumentale waarden.

7.5. De Afdeling overweegt dat voor gebruikers en eigenaren een redelijke mate van zekerheid dient te bestaan over de vraag of voor een bepaald bouwvoornemen een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend en of een bepaald voorgenomen gebruik in overeenstemming met het plan kan worden geacht. Hiertoe is van belang dat het plan voldoende duidelijke normen bevat voor de beoordeling daarvan.

7.6. Blijkens artikel 6, aanhef, van de planregels beoogt dit artikel het toetsingskader te bevatten waarmee het beschermd stadsgezicht wordt beschermd. Artikel 6, aanhef, van de planregels bepaalt hiertoe dat artikel 6 bij de in artikel 7 tot met 26 van de planregels opgenomen bestemmingen en bij de in artikel 27 opgenomen bijzondere ontheffingen in acht genomen dient te worden. Ten aanzien van artikel 6, lid 6.1, en artikel 6, lid 6.2, van planregels wordt evenwel vastgesteld dat deze leden onvoldoende duidelijkheid bieden om te kunnen dienen als toetsingsnorm bij de beoordeling van aanvragen voor omgevingsvergunningen voor het bouwen aangezien deze bepalingen slechts een toelichting bevatten op het beschermd stadsgezicht en de waarderingskaart.

7.7. Artikel 6, lid 6.3, van de planregels bevat volgens de raad het kader waaraan omgevingsvergunningen getoetst zullen worden. Hierin is onder meer opgenomen dat bij de beoordeling van het straat- en bebouwingsbeeld onder meer rooilijnen, de schaal, goothoogte, bebouwingshoogte, alsmede dakkapellen, raampartijen, parcelering en de verschijningsvorm van belang zijn. Ten aanzien van de in artikel 6, lid 6.3, vijfde gedachtenstreepje, van de planregels opgenomen criteria 'schaal', 'parcelering' en 'verschijningsvorm' heeft de raad ter zitting gesteld dat deze criteria in beginsel betrekking hebben op de welstandsnorming voor toetsing van bouwplannen, doch dat hij het met het oog op de bescherming van het beschermd stadsgezicht in dit geval noodzakelijk acht deze normen in de planregels op te nemen.

De Afdeling merkt hierover op dat welstandsnormen, gelet op artikel 12 van de Woningwet, in beginsel niet in een bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien de welstandseisen dienen ter bescherming van een beschermd stadsgezicht. Zoals hiervoor overwogen zijn de normen zoals opgenomen in artikel 6, lid 6.3, vijfde gedachtenstreepje, van de planregels beoogd ter bescherming van het beschermd stadsgezicht. De Afdeling is dan ook van oordeel dat sprake is van de genoemde uitzonderingssituatie. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken wat het concrete verband is tussen de in artikel 6, lid 6.3, vijfde gedachtenstreepje, van de planregels opgenomen normen en de waarden waarvoor de binnenstad van Haarlem en de Haarlemmerhout zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht. Voorts geldt ook in deze situatie de eis dat normen die in de planregels worden opgenomen voldoende duidelijkheid moeten bieden om te kunnen dienen als toetsingsnorm. Nu uit de planregels niet blijkt op welke wijze de criteria 'schaal', 'parcelering' en 'verschijningsvorm' zullen worden toegepast, zijn deze criteria, evenals artikel 6, lid 6.1 en artikel 6, lid 6.2, zoals is overwogen in overweging 7.6, onvoldoende duidelijk om te kunnen dienen als toetsingskader.

7.8. Voor zover in artikel 6, lid 6.4, onder c, van de planregels is bepaald dat aanvragen voor sloopvergunningen als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 getoetst zullen worden aan het beleid ten aanzien van de waarderingskaart, heeft de raad hiermee miskend dat ten tijde van de vaststelling van het plan artikel 37 van de Monumentenwet 1988 niet meer van kracht was. Hierdoor is ten onrechte voorbij gegaan aan het stelsel als opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder h, gelezen in samenhang met artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

7.9. Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat artikel 3, eerste lid, onder c, van de planregels onvoldoende bescherming biedt aan bestaande kappen, overweegt de Afdeling het volgende. Nu ingevolge dit artikel de hoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan 3,5 meter boven de op de kaart aangegeven goothoogte en niet gebleken is dat de raad onderzocht heeft wat de hoogten van de kappen in de bestaande situatie zijn, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre ter bescherming van het stadsgezicht de bestaande situatie in het plan is vastgelegd.

7.10. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en Wijkraad Welgelegen en anderen hebben aangevoerd dat bij de ontheffingverlening op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de planregels ten onrechte geen beoordeling van de aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld en de bestaande monumentale waarden, als bedoeld in het derde lid, noodzakelijk is, is ter zitting komen vast te staan dat de raad dit wel beoogd heeft te regelen, zodat het plan in zoverre onzorgvuldig is vastgesteld.

7.11. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de genoemde artikelen, ook in samenhang met de waarderingskaart, van de planregels ontoereikend zijn om als toetsingskader bij de verlening van omgevingsvergunningen voor het bouwen te kunnen dienen, zodat het plan in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Onder deze omstandigheid heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan door middel van het daarin opgenomen toetsingskader voldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht. Gelet hierop kan het plan in redelijkheid niet worden aangemerkt als beschermend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

Proceskosten

8. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, Wijkraad Welgelegen en anderen, Nederlands Monumentenbezit en anderen en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

8.1. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] en anderen opgegeven kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt overwogen dat deze kosten ingevolge artikel 8:75 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beginsel in aanmerking komen voor vergoeding.

Nu het beroepschrift door [appellant sub 1] echter tevens op eigen titel is ingediend en ook overige proceshandelingen niet zijn uitgevoerd door een als derde aan te merken beroepsmatige rechtshulpverlener, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

8.2. Ten aanzien van het verzoek van Wijkraad Welgelegen en anderen om vergoeding van de kosten van een deskundigenrapport overweegt de Afdeling het volgende. Het rapport, van de kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd, betreft het onderzoek "Tempeliersstraat 35/Raamsingel Haarlem, Ontwikkelingen in relatie tot het beschermd stadsgezicht" van Amer Adviseurs B.V. van mei 2011. Als uitgangspunt voor de vergoeding van deze kosten geldt dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de omvang van het deskundigenrapport ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten daarvoor uit te gaan van een aantal van twaalf aan het opstellen van het rapport bestede uren.

Wat betreft het verzoek van Wijkraad Welgelegen en anderen om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, geldt in dit verband dat S.V. Pieterse LLM de rechtsbijstand voor Wijkraad Welgelegen en anderen in opdracht van Arag rechtsbijstand heeft verricht, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor zover Wijkraad Welgelegen en anderen hebben verzocht om vergoeding van reiskosten zijn dit kosten die in dit geval geacht zijn begrepen te zijn in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat deze kosten derhalve niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van het verzoek van Nederlands Monumentenbezit en anderen om de raad te veroordelen in de kosten die zouden zijn gemaakt ter verkrijging van een uittreksel uit een openbaar register wordt overwogen dat deze kosten ingevolge artikel 8:75 van de Awb slechts voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover een partij deze kosten redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De Afdeling is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart:

a. het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingediend door [appellante sub 1 B] en [appellant sub 1 C],

b. het beroep van Wijkraad Welgelegen en anderen, voor zover ingediend door de stichting 'Stichting Belangenbehartiging Wijkraad Welgelegen' en

c. het beroep van [appellant sub 4 A] en anderen, voor zover ingediend door [appellante sub 4 D] en [appellante sub 4 E] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], Wijkraad Welgelegen en anderen en [appellant sub 4 A] en anderen voor het overige gegrond;

verklaart de overige beroepen geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Haarlem van 20 januari 2011, kenmerk STZ/RB/2010/57676;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Haarlem tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. aan [appellant sub 1] en anderen tot een bedrag van € 18,52 (zegge: achttien euro en tweeënvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlands Monumentenbezit B.V. en anderen tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan Wijkraad Welgelegen en anderen tot een bedrag van € 1474,00 (zegge: veertienhonderdvierenzeventig euro), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. aan [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Haarlem aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlands Monumentenbezit B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,

b. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor Wijkraad Welgelegen en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,

c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,

d. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4 A] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,

e. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

159-674.