Uitspraak 200106166/1


Volledige tekst

200106166/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.

Ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd met redenen omkleed.

Paragraaf A5/5.3.3.1 onder h van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermeldt dat het belang van de openbare orde de bewaring bijvoorbeeld kan vorderen indien de vreemdeling gebruik maakt van valse of vervalste documenten.

2.2. De eerste grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte de redenen van het bevel tot bewaring ambtshalve heeft aangevuld. De ambtshalve aanvulling komt neer op het sauveren van het bevel tot bewaring, die in de vorm waarin deze was gegeven, onrechtmatig was wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering, aldus appellant.

2.3. Uit de stukken is het volgende gebleken. Voor de maatregel van bewaring is gebruik gemaakt van het daartoe bestemde formulier Model M 110-A. Vaststaat dat op dit formulier de juiste categorie is aangegeven: "geen rechtmatig verblijf (...) (art. 59 lid 1 onder a Vw)". Boven deze categorieaanduiding zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:

" - het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling;

- wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting omdat de vreemdeling:

- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf".

2.4. De rechtbank heeft ten onrechte de bewaringsgrond dat appellant verdacht wordt van het plegen van een misdrijf ambtshalve aangevuld. De Afdeling houdt het er voor dat de rechtbank heeft beoogd artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Deze bepaling ziet evenwel op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden van het beroep, niet op het aanvullen van gronden waarop het bestreden besluit berust. Ook overigens bestaat geen rechtsgrondslag waarop de rechtbank tot ambtshalve aanvulling van de bewaringsgronden kon overgaan. De gegrondheid van de grief leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Niet in geschil is dat appellant op 26 november 2001 geen rechtmatig verblijf had. Uit de dossierstukken blijkt dat appellant verdacht wordt van het plegen van het misdrijf, bedoeld in artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Paragraaf A5/5.3.3.1, onder h, van de Vc 2000 vermeldt dat in dat geval het belang van de openbare orde de bewaring kan vorderen. Het aanvoeren van deze grond voor de inbewaringstelling in het bevel tot bewaring is door appellant niet bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bevel niet rust op een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inbewaringstelling niet in strijd is met de wet.

2.5. De tweede grief betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding is voor toepassing van een lichter middel dan de vreemdelingenbewaring. Appellant stelt dat hij zich nimmer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven van dien aard dat hij beschouwd kan worden als een gevaar voor de openbare orde en dat zijn verblijf hier te lande geen gevaar oplevert voor de staatsveiligheid of de volksgezondheid. In dergelijke gevallen wordt frequent besloten tot heenzending in plaats van inbewaringstelling zodat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel om in zijn geval inbewaringstelling rechtmatig te achten, aldus appellant.

2.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat appellant dit niet heeft geconcretiseerd. Appellant heeft de feiten en omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag liggen niet bestreden, zodat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat met een lichter middel niet kan worden volstaan. Mitsdien faalt ook deze grief.

2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2002

273-343.