Uitspraak 201104303/1/R4


Volledige tekst

201104303/1/R4.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te Gorinchem,
3. de stichting Stichting Groene Hart, gevestigd te Woerden,
4. de erven van [appellant sub 4], wonend te [woonplaatsen],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Gorinchem,

en

de raad van de gemeente Gorinchem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Gorinchem-Noord" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2011, de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2011, de erven [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 5] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 mei 2011. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 mei 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting, [appellant sub 2], de raad en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant sub 2], in persoon, de stichting, vertegenwoordigd door A.F. de Savornin Lohman, de erven [appellant sub 4], van wie [gemachtigde] in persoon, [appellant sub 5], in persoon, [appellant sub 6], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en A. Rietveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan is beoogd een juridische planologische basis te bieden voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling in het plangebied Gorinchem-Noord, dat is gelegen ten noorden van de Betuweroute tussen de A27 en het Merwedekanaal. Het plan is gericht op de ontwikkeling van een duurzaam woon- en werkgebied in de overgangszone van de stad Gorinchem naar het Groene Hart. Het plan maakt de ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein "Groote Haar" mogelijk. Het betreft een terrein met een regionale functie ten behoeve van milieubelastende bedrijvigheid. Daarnaast bevat het plan onder meer een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van drie windturbines.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 5] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het plan is weliswaar gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, onder meer wat betreft de ligging van de in het plan aangewezen zone waarvoor een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van windturbines is opgenomen. Het beroep van [appellant sub 5] richt zich echter niet specifiek tegen deze wijzigingen. Bovendien kan tegen de gewijzigde planvaststelling zonder het tijdig naar voren brengen van zienswijzen uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie tot gevolg hebben. Hiervan is thans geen sprake. In het plan is de wijzigingszone voor de windturbines in zuidelijke richting verschoven ten opzichte van het ontwerpplan. Nu de woning van [appellant sub 5] zich ten noordwesten van het plangebied bevindt, is niet aannemelijk dat zij door deze verschuiving in zuidelijke richting in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan.

Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.

2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op het bedrijventerrein en de begraafplaats. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] ten aanzien van deze plandelen niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. Uit de stukken blijkt dat de woning van [appellant sub 2] zich bevindt op een afstand van ongeveer 550 meter van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats" en op een afstand van ongeveer 750 meter van de rand van het bedrijventerrein "Groote Haar". De Afdeling is van oordeel dat deze afstanden niet te groot zijn om [appellant sub 2] te kunnen aanmerken als belanghebbende bij de vaststelling van deze plandelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan de uitbreiding van de begraafplaats met een crematorium mogelijk maakt en dat de woning van [appellant sub 2] zich bevindt aan de toegangsweg vanuit Gorinchem naar de begraafplaats. Ten aanzien van het bedrijventerrein "Groote Haar" acht de Afdeling het, gezien de oppervlakte van het bedrijventerrein en gezien het feit dat het plan de vestiging van bedrijven tot en met categorie 5.1 mogelijk maakt, aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] nadelige gevolgen van het bedrijventerrein niet op voorhand kunnen worden uitgesloten.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van [appellant sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3.3. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich voorts tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het plaatsen van windturbines. Deze wijzigingsbevoegdheid geldt voor de gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" in het noorden van het plangebied. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 1200 meter van dit gebied woont. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen, mede gelet op het feit dat zich tussen de woning van [appellant sub 2] en de zone voor de windturbines nog bebouwing, de rijksweg A15 en de Betuwelijn bevinden. [appellant sub 2] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van windturbines ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1".

Milieueffectrapportage - algemeen

2.4. [appellant sub 6] voert aan dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER) is gemaakt. Voorts betoogt hij dat ten onrechte geen milieueffectrapport voor besluiten (hierna: besluit-MER) is gemaakt, dan wel ten onrechte niet door de raad is beoordeeld of een besluit-MER moest worden gemaakt. [appellant sub 6] stelt dat de omvang van het bedrijventerrein weliswaar lager is dan de drempelwaarde van 75 ha die is vermeld in categorie 11.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectraportage (hierna: het Besluit), zoals dit ten tijde van de vaststelling van het plan luidde, maar dat de raad, gelet op de criteria van bijlage III bij Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de Richtlijn), had moeten beoordelen of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Hij betoogt dat zich belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen voordoen vanwege de aard van de door het plan mogelijk gemaakte bedrijven - waaronder bedrijven die in een zware milieucategorie vallen en inrichtingen waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) van toepassing is -, de ligging van het bedrijventerrein in het Groene Hart en de omvang van het totale plangebied.

Milieueffectrapportage - wettelijk kader

2.4.1. Het Besluit is met ingang van 1 april 2011 gewijzigd (Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage), Stb. 2011, 102). Nu het plan vóór 1 april 2011 is vastgesteld, is op het bestreden besluit het Besluit van toepassing, zoals dat vóór 1 april 2011 luidde.

2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, zoals dit ten tijde van de vaststelling van het plan luidde, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het derde lid worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer slechts in zodanige gevallen.

Ingevolge categorie 11.2, kolommen 1 en 2, van onderdeel C van de bijlage is als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de aanleg van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 150 ha of meer. In kolom 3 zijn als plannen aangewezen de structuurvisie bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wro en het plan bedoeld in artikel 3.1 van die wet. In kolom 4 zijn als besluiten aangewezen de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wro, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.1 van die wet dat de plaats bepaalt.

Ingevolge categorie 11.3, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage is als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 ha of meer. In kolom 3 zijn als plannen aangewezen de structuurvisie bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wro en het plan bedoeld in artikel 3.1 van die wet. In kolom 4 zijn als besluiten aangewezen de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wro, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.1 van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

Milieueffectrapportage - plan-MER

2.4.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 6] dat bij de voorbereiding van het plan een plan-MER had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit artikel 2, derde lid (oud), van het Besluit volgt dat bij de voorbereiding van een plan slechts een plan-MER hoeft te worden gemaakt voor zover een in kolom 3 van onderdeel C of onderdeel D van de bijlage aangewezen plan een kader vormt voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet tevens in kolom 4 zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Het bestreden besluit betreft de vaststelling van een bestemmingsplan, en derhalve van een plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Het plan maakt de realisatie van het bedrijventerrein "Groote Haar" bij recht mogelijk en vormt derhalve geen kader voor de vaststelling van een bestemmingsplan, uitwerkingsplan of wijzigingsplan dat in de aanleg van een bedrijventerrein voorziet. De vaststelling van een bestemmingsplan is tevens als besluit aangewezen in kolom 4 van onderdeel C, categorie 11.2, en onderdeel D, categorie 11.3, van de bijlage bij het Besluit (oud). Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het plan een plan-MER had moeten worden gemaakt.

Deze beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapportage - besluit-MER

2.4.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat een besluit-MER had moeten worden gemaakt, dan wel had moeten worden beoordeeld of een besluit-MER noodzakelijk is, overweegt de Afdeling het volgende.

2.4.5. Het plan maakt de aanleg van het bedrijventerrein "Groote Haar" mogelijk. Dit bedrijventerrein heeft volgens de plantoelichting een bruto-oppervlakte van 67,6 ha, waarvan 37,8 ha netto uitgeefbaar terrein. De drempelwaarden van categorie 11.2 van onderdeel C en categorie 11.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit (oud) worden derhalve niet overschreden. In zoverre bestond dan ook geen verplichting om een milieueffectrapport te maken, dan wel te beoordelen of bij de voorbereiding van het plan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2.4.6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) volgt echter dat ook indien de drempelwaarden uit de onderdelen C en D van de bijlagen bij het Besluit niet worden overschreden, een mer-beoordelingsplicht kan bestaan voor projecten die in bijlage II bij de Richtlijn zijn genoemd. In het bijzonder dient het bevoegd gezag aan de hand van de criteria van bijlage III bij de Richtlijn te beoordelen of de activiteiten waarin het plan voorziet belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. De criteria in bijlage III bij de Richtlijn betreffen de kenmerken van het project, de plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect. In bijlage II, categorie 10, bij de Richtlijn is onder meer "industrieterreinontwikkeling" als project genoemd.

2.4.7. Uit hetgeen de raad in het verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de Afdeling af dat de raad de factoren die zijn genoemd in bijlage III bij de Richtlijn heeft bezien en daarin geen aanleiding heeft gevonden om een mer-beoordeling te verlangen. De raad heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij zich daarbij heeft gebaseerd op de onderzoeken die bij de voorbereiding van het plan zijn verricht naar de milieugevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte activiteiten. Op grond van deze onderzoeken en aan de hand van de criteria van bijlage III bij de Richtlijn kan volgens de raad worden geconcludeerd dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten, zodat geen aanleiding bestond om een mer-beoordeling te verlangen. Naar het oordeel van de Afdeling geeft hetgeen [appellant sub 6] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet tot deze conclusie had kunnen komen. Daarbij is onder meer van belang dat de door [appellant sub 6] bedoelde zware categorieën bedrijven en Bevi-inrichtingen op grond van het plan slechts op een beperkt deel van het bedrijventerrein zijn toegestaan, waarbij voor Bevi-inrichtingen tevens geldt dat vestiging daarvan pas na vaststelling van een wijzigingsplan is toegestaan. Voorts volgt uit de planregels dat de vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, op het bedrijventerrein niet is toegestaan.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opstellen van een mer-beoordeling niet nodig is.

Deze beroepsgrond faalt.

Procedurele beroepsgronden

2.5. [appellant sub 2] voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet duidelijk is vermeld welke wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan zijn aangebracht.

2.5.1. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. Bij het bestreden besluit heeft de raad tevens de Commentaarnota zienswijzen vastgesteld. Deze nota maakt deel uit van het bestreden besluit. In hoofdstuk 2 van de Commentaarnota zienswijzen heeft de raad bij de beantwoording van de zienswijzen door middel van de aanduiding "A" in een aparte kolom aangegeven welke zienswijzen tot aanpassing van het ontwerpplan hebben geleid. Verder bevat hoofdstuk 3 van de nota een overzicht van de wijzigingen die de raad ambtshalve heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan. Daarnaast zijn in het erratum van 18 januari 2011, dat eveneens deel uitmaakt van het bestreden besluit, nog enkele wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan vermeld. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat uit het bestreden besluit niet blijkt op welke punten het plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant sub 6] betoogt dat de raad in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op zijn inspraakreactie met betrekking tot het voorontwerp van het plan en op de zienswijzen die hij naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, waaronder mede begrepen de zienswijzen die door de stichting naar voren zijn gebracht en waarbij [appellant sub 6] zich in zijn zienswijzen heeft aangesloten.

2.6.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Deze beroepsgrond faalt.

2.7. [appellant sub 6] betoogt voorts dat hij tijdens de hoorzitting over het ontwerpplan en tijdens de raadsbijeenkomst onvoldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt toe te lichten, omdat hem daarvoor door de raad te weinig spreektijd ter beschikking is gesteld.

2.7.1. De raad stelt dat [appellant sub 6] tijdens de hoorzitting een zodanige spreektijd heeft gekregen dat hij zijn zienswijze en daarin genoemde standpunten kon verwoorden en nader toelichten. Volgens de raad heeft [appellant sub 6] ook tijdens de raadsbijeenkomst voldoende spreektijd gekregen om zijn standpunten toe te lichten.

2.7.2. Uit de stukken blijkt dat de raad, hoewel de Wro en de Awb daartoe niet verplichten, aan de indieners van zienswijzen over het ontwerpplan de gelegenheid heeft geboden hun zienswijzen tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten.

De Afdeling overweegt allereerst dat het horen door de raad dient ter mondelinge toelichting op de eerder ingediende zienswijzen. Uit het verslag van de hoorzitting van 1 juni 2010 leidt de Afdeling af dat [appellant sub 6] tijdens deze hoorzitting ongeveer 15 minuten spreektijd heeft gekregen. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat in de uitnodiging voor de hoorzitting de spreektijd van maximaal 15 minuten reeds was vermeld en dat [appellant sub 6] voorafgaand aan de hoorzitting niet om een langere spreektijd heeft verzocht. De spreektijd was derhalve weliswaar beperkt, maar naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig beperkt dat [appellant sub 6] redelijkerwijs niet meer in de gelegenheid was om zijn zienswijzen toe te lichten. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellant sub 6] in zijn belangen is geschaad door de beperkte spreektijd.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat [appellant sub 6] in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van zijn spreekrecht tijdens een raadsbijeenkomst. Daarbij is de spreektijd beperkt tot maximaal 5 minuten. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden geoordeeld dat [appellant sub 6] daardoor redelijkerwijs niet meer in de gelegenheid was om zijn standpunten - die hij in de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpplan bovendien reeds eerder kenbaar heeft gemaakt en mondeling heeft kunnen toelichten - nader toe te lichten. Ook in zoverre is niet aannemelijk dat [appellant sub 6] in zijn belangen is geschaad door de beperkte spreektijd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant sub 6] voert aan dat het plan niet op de juiste wijze digitaal ter inzage is gelegd. Hij stelt dat bij de kennisgeving van het plan is verwezen naar de website www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het plan via die website niet dan wel niet volledig toegankelijk was. Volgens [appellant sub 6] waren onder meer de bestemmingen bij de raadpleging van de website niet duidelijk zichtbaar.

Verder voert [appellant sub 6] aan dat aan hem ten onrechte geen exemplaar van het bestemmingsplan is toegezonden. Dit is volgens hem in strijd met artikel 3:44, eerste lid, van de Awb, nu hij zienswijzen over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.

2.8.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen daarom geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Begraafplaats

2.9. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich onder meer tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats". Het plan maakt een uitbreiding van de bestaande begraafplaats "De Haarhof" in oostelijke richting en de uitbreiding van de begraafplaats met een crematorium mogelijk.

2.9.1. [appellant sub 2] betoogt dat het niet wenselijk is dat op deze locatie, op een afstand van ongeveer 100 meter van de bestaande bebouwing, de bouw van een crematorium bij de bestaande begraafplaats mogelijk wordt gemaakt. Volgens hem leidt dit tevens tot extra verkeer, met name op de Haarsekade en de Haarweg.

2.9.2. De raad stelt dat de verkeersaantrekkende werking van de begraafplaats na de uitbreiding met een crematorium niet zal toenemen. Het plan voorziet niet in uitbreiding van de overige faciliteiten van de begraafplaats, zodat het aantal uitvaarten dat gelijktijdig kan plaatsvinden niet toeneemt.

De raad stelt verder dat het crematorium deel uitmaakt van de oostelijke uitbreiding van de begraafplaats en dat de afstand tussen het crematorium en de bestaande woningen meer dan 100 meter bedraagt. Volgens de raad wordt daarmee voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen afstanden. In zijn nadere memorie en ter zitting heeft de raad echter erkend dat de regeling in het plan niet verzekert dat deze afstand in acht wordt genomen, nu de planregels de bouw van het crematorium binnen het gehele bestemmingsvlak mogelijk maken en derhalve niet beperken tot de daarvoor beoogde locatie.

2.9.3. Met betrekking tot de verkeersaantrekkende werking overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de capaciteit van het gebouw niet toeneemt ten opzichte van het voorgaande plan, zodat het maximaal mogelijke aantal uitvaarten niet toeneemt. Gelet hierop heeft de raad er bij de vaststelling van het plan in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de uitbreiding van de begraafplaats met een crematorium niet leidt tot een zodanige verkeerstoename ter plaatse van de woning van [appellant sub 2], dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet is gewaarborgd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.9.4. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke doeleinden, met in het bijzonder een begraafplaats met crematorium ter plaatse van de aanduiding "begraafplaats".

Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, van de planregels 10.2.1 gelden voor het bouwen van gebouwen naast de regels neergelegd in artikel 25 de volgende regels:

a. het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' mag niet worden overschreden;

b. de hoogte ter plaatse van de aanduiding 'bouwhoogte' mag niet worden overschreden;

c. de hoogte ter plaatse van de aanduiding 'goothoogte' mag niet worden overschreden.

2.9.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de beoogde locatie van het crematorium zich bevindt nabij de oostelijke grens van het bestemmingsvlak met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats". Bij de beoordeling van de gevolgen voor de omgeving is de raad van deze locatie uitgegaan. Niet in geschil is dat de afstand tussen het crematorium en de dichtstbijzijnde woning meer dan 100 meter bedraagt wanneer het crematorium op deze locatie wordt opgericht. Uit artikel 10, lid 10.2.1, van de planregels, in samenhang met de verbeelding, volgt echter niet dat het crematorium slechts op de door de raad beoogde locatie mag worden gebouwd. Zoals de raad heeft erkend, sluit de regeling in het plan derhalve niet uit dat het crematorium op een afstand van minder dan 100 meter van de dichtstbijzijnde woning wordt gebouwd. Nu de regeling in het plan in zoverre niet overeenkomt met hetgeen de raad bij de vaststelling van het plan heeft beoogd, is het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats" de locatie van het crematorium niet door middel van een bouwvlak en een bepaling in de planregels is vastgelegd.

Windturbines

2.10. De beroepen van [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 6] richten zich tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van maximaal drie windturbines die in artikel 27, onder a, van de planregels is opgenomen. Deze wijzigingsbevoegdheid geldt voor de gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1". Het betreft een zone in het noorden van het plangebied.

Het beroep van de erven [appellant sub 4] richt zich tegen de vaststelling van het plan, voor zover daarin aan hun percelen de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" is toegekend en voor zover aan de gronden ten zuiden van hun percelen de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" is toegekend. Voor de gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" is in artikel 27, onder f, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bestemming "Natuur" met het oog op het realiseren van een ecologische verbindingszone.

2.10.1. [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 6] voeren onder meer aan dat de windturbines op deze locatie zullen leiden tot onaanvaardbare geluidhinder, hinder door slagschaduw, lichthinder door knipperlichten op de windturbines en aantasting van het landschap van het Groene Hart.

De erven [appellant sub 4] kunnen zich er niet mee verenigen dat in het plan aan hun percelen niet de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" is toegekend, maar de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6". Zij betogen dat de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" bij de vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerpplan ten onrechte is verschoven in zuidelijke richting.

2.10.2. Ter zitting heeft de raad erkend dat bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de plaatsing van windturbines, zoals door de wijzigingsbevoegdheid in artikel 27, onder a, van de planregels mogelijk wordt gemaakt. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Bedrijventerrein "Groote Haar"

2.11. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de stichting, [appellant sub 6] en [appellant sub 7] richten zich tegen de vaststelling van het plan, voor zover dit de aanleg van het bedrijventerrein "Groote Haar" mogelijk maakt.

2.12. [appellant sub 2], de stichting en [appellant sub 6] voeren aan dat de tijdelijke en de definitieve ontsluiting van het bedrijventerrein via de A27 niet zeker zijn, gelet op de bezwaren die Rijkswaterstaat daartegen heeft. De stichting stelt dat de uitvoerbaarheid van de tijdelijke ontsluiting in het plan onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast stellen de stichting en [appellant sub 5] dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat een definitieve ontsluiting van het bedrijventerrein via de A27 noodzakelijk is en niet vaststaat dat deze aansluiting en de verbreding van de A27 zullen worden gerealiseerd.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ontsluiting van het bedrijventerrein via een nieuwe aansluiting op de A27 noodzakelijk is. Ontsluiting van het bedrijventerrein via Gorinchem en het buitengebied is volgens de raad niet mogelijk, onder meer omdat de wegen daar niet zijn ingericht voor zwaar verkeer. De aansluiting op de A27 is volgens de raad toegezegd door de minister en zal tijdig worden uitgevoerd. Het plan voorziet volgens de raad tevens in een directe tijdelijke ontsluiting van het bedrijventerrein op de A27.

2.12.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.3, van de planregels, voor zover hier van belang, geldt ten aanzien van het te realiseren bedrijventerrein Groote Haar:

a. ontsluiting vanaf de A27 en vanaf de noordkant via de te reconstrueren Hoogbloklandseweg;

b. verkeer van en naar het bedrijventerrein mag alleen via de (tijdelijke) aansluiting op de A27 en niet via het onderliggende weggennet, dit om sluipverkeer tegen te gaan.

Hieruit leidt de Afdeling af dat het bedrijventerrein volgens de planregels niet mag worden geëxploiteerd zolang geen tijdelijke of definitieve aansluiting op de A27 is gerealiseerd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de beoogde definitieve ontsluiting via de A27 een nieuwe op- en afrit Gorinchem-Noord ten noorden van het plangebied, die vanaf het bedrijventerrein via de Hoogbloklandseweg kan worden bereikt. De tijdelijke ontsluiting op de A27 ligt binnen het plangebied. Aan de hiervoor benodigde gronden is in het plan de bestemming "Verkeer" toegekend.

2.12.3. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

Ingevolge het tweede lid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat en dat het in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen deze planperiode zullen worden verwezenlijkt.

2.12.4. Ter zitting heeft de raad erkend dat de tijdelijke ontsluiting zoals die in het plan is opgenomen wegens bezwaren van Rijkswaterstaat niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.

Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat de raad er bij de vaststelling van het plan niet van mocht uitgaan dat de beoogde definitieve ontsluiting van het bedrijventerrein via de A27 binnen de planperiode van tien jaar kan worden gerealiseerd. In dat verband is met name van belang dat voor de realisatie van de nieuwe op- en afrit Gorinchem-Noord de medewerking van Rijkswaterstaat nodig is en dat blijkens de stukken, in het bijzonder de zienswijze van Rijkswaterstaat over het ontwerpplan en het erratum van 18 januari 2011 bij het vaststellingsbesluit van de raad, ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Gorinchem over onder meer deze definitieve ontsluiting. Uit de zienswijze van Rijkswaterstaat leidt de Afdeling af dat destijds slechts in de Startnotitie A27 Lunetten-Hooipolder was opgenomen dat deze aansluiting onderdeel zou uitmaken van alle alternatieven in het milieueffectrapport van de planstudie A27.

Gelet op het voorgaande was ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende zeker of een tijdelijke dan wel definitieve ontsluiting van het bedrijventerrein op de A27 binnen de planperiode van tien jaar kan worden gerealiseerd. Nu ontsluiting van het bedrijventerrein via de A27 ingevolge de planregels een voorwaarde is voor de exploitatie van het bedrijventerrein, was ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende zeker of het bedrijventerrein binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daarom niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden besluit, voor zover het de plandelen betreft die deel uitmaken van het bedrijventerrein "Groote Haar", strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Wro.

2.12.5. Ten overvloede overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad gesteld dat Rijkswaterstaat inmiddels bereid is medewerking te verlenen aan de definitieve ontsluiting op de A27 en aan een alternatieve tijdelijke ontsluiting. De Afdeling ziet in hetgeen de raad hierover naar voren heeft gebracht echter onvoldoende concrete aanwijzingen om aan te nemen dat Rijkswaterstaat inderdaad medewerking zal willen verlenen aan een tijdelijke dan wel definitieve ontsluiting op de A27 en dat deze ontsluiting binnen de planperiode van tien jaar gerealiseerd kan worden. Daarbij is mede van belang dat ter zitting is gebleken dat het budget voor de uitbreiding van de A27 op het traject Lunetten-Hooipolder aanzienlijk is verlaagd, het uitbreidingsproject is vertraagd en dat Rijkswaterstaat voor de uitbreiding van de A27 op het traject Lunetten-Hooipolder inmiddels uitgaat van het zogeheten "Alternatief E", dat nog nader moet worden uitgewerkt, maar waarin vooralsnog geen op- en afrit Gorinchem-Noord is opgenomen. Reeds hierom ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Conclusie

2.13. Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van windturbines ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1".

Het beroep van [appellant sub 2] is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. De beroepen van [appellant sub 1], de stichting, de erven [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zijn gegrond. Het beroep van [appellant sub 2] is voor het overige ongegrond.

Gelet op hetgeen onder 2.10.2 en 2.12.4 over de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van windturbines en over de ontsluiting van het bedrijventerrein "Groote Haar" is overwogen, komt het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking. Vanwege de onderlinge samenhang tussen de verschillende plandelen in dit deel van het plangebied, dient naar het oordeel van de Afdeling het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op alle plandelen ten noorden van de Haarweg die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 1.

Nu het bestreden besluit, voor zover het deze plandelen betreft, reeds hierom niet in stand kan blijven, behoeven de overige beroepsgronden over het bedrijventerrein, alsmede de beroepsgronden over verkeer, flora en fauna, financiële uitvoerbaarheid en uitvoeringswerkzaamheden geen bespreking.

Het bestreden besluit dient tevens te worden vernietigd, voor zover voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats" de locatie van het crematorium niet door middel van een bouwvlak en een bepaling in de planregels is vastgelegd.

2.14. De raad dient ten aanzien van de erven [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de stichting, [appellant sub 6] en [appellant sub 7] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de plaatsing van windturbines ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1";

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de Stichting Groene Hart, de erven van [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] gegrond;

V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gorinchem van 27 januari 2011, kenmerk 210-547, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gorinchem-Noord":

a. voor zover het betrekking heeft op alle plandelen ten noorden van de Haarweg die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 1, en

b. voor zover voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats" de locatie van het crematorium niet door middel van een bouwvlak en een bepaling in de planregels is vastgelegd;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Gorinchem tot vergoeding van bij de erven van [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Gorinchem aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de Stichting Groene Hart, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor de erven van [appellant sub 4], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 6] en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van de erven [appellant sub 4] onderscheidenlijk [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] geldt dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander(en).

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Wiebenga w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012

483.