Uitspraak 201100127/1/R2


Volledige tekst

201100127/1/R2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vennootschap onder firma ANWB Test- en Trainingscentrum V.O.F, gevestigd te Lelystad, en anderen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Barenza Hoeve B.V., gevestigd te Lelystad,
3. Dienst Wegverkeer (hierna: RDW), gevestigd te Zoetermeer,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Lelystad,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 28 september 2010, met kenmerk B10-06115-4 en B10-06148-5, heeft de raad het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Lelystad-Larserknoop" vastgesteld.

Tegen deze besluiten hebben ANWB en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, RDW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, en Barenza bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, beroep ingesteld. ANWB en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 februari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De raad en ANWB en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

ANWB en anderen, Barenza, RDW en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201009511/1/R2, ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar ANWB en anderen, vertegenwoordigd door mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te 's-Gravenhage, en bijgestaan door [directeur], Barenza, vertegenwoordigd door ing. A.A.G.C. Huismans, en bijgestaan door [eigenaar], en [bedrijfsleider], RDW, vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. H. Pasman en ir. J.S. Boersma, werkzaam bij RDW, en E.L. Eradus en F.A.G.M. Schermer, werkzaam bij Peutz B.V., en de raad, vertegenwoordigd door H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door mr. IJ. Borgman, D. Everwijn, P. Bakker en J.H. Jonker, allen werkzaam bij PAS B.V., en A. te Lindert-Hummeling en mr. R. Dijkstra, beiden werkzaam bij Oranjewoud B.V. zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling heeft de onderhavige zaak en de zaak aangaande het bestemmingsplan "partiële herziening bestemmingsplan Landelijk gebied Lelystad, gedeelte oostelijk Flevoland 'Geluidszone Industrieterrein Luchthaven Lelystad'" (hierna: "Geluidszone Industrieterrein Luchthaven Lelystad") vanwege hun onderlinge samenhang ter zitting gevoegd behandeld.

2.2. Het plan voorziet onder andere in nieuwe bedrijventerreinen en ontsluitingswegen op gronden die thans nog deels agrarisch in gebruik zijn. Het plangebied ligt tussen de rijksweg A6 en het vliegveld Lelystad met het aangrenzende gezoneerde industrieterrein waarop onder meer de terreinen van ANWB en RDW zijn gelegen.

Het bestemmingsplan

Planregels ANWB

2.3. ANWB en anderen betogen dat artikel 9.4 en 9.5 van de planregels - die betrekking hebben op het ANWB-terrein - zijn toegevoegd ten opzichte van het ontwerpplan, maar dat deze artikelen niet zijn opgenomen in de lijst met wijzigingen bij het vaststellingsbesluit of in de Zienswijzennota. Bovendien wijken de gewaarmerkte en bekendgemaakte planregels volgens de ANWB en anderen af van de planregels zoals de raad die heeft vastgesteld en is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

2.3.1. Blijkens punt 3 van het raadsbesluit van 28 september 2010 zijn de toelichting, planregels en verbeelding gewijzigd conform het 'Overzicht wijzigingen bij vaststelling bestemmingsplan Lelystad-Larserknoop'. Aan ANWB en anderen is een versie van deze lijst met wijzigingen toegezonden, waarin de toevoeging van artikel 9.4 en artikel 9.5 aan de planregels niet is opgenomen. Door de Afdeling is de gemeente Lelystad verzocht om toezending van een bewijsstuk waaruit de vaststelling door de raad van artikel 9.4 en 9.5 van de planregels blijkt. Bij brief van 30 maart 2011 is een document getiteld 'Overzicht wijzigingen bij vaststelling bestemmingsplan Lelystad-Larserknoop' overgelegd, gedateerd op 28 september 2010 en ondertekend door de raadsgriffier. In dit toegezonden document is de toevoeging van artikel 9.4 en artikel 9.5 aan de planregels wel opgenomen.

De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat aan ANWB en anderen slechts een concept is toegezonden van de later door de raad vastgestelde lijst met wijzigingen, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat de versie van de lijst met wijzigingen die aan ANWB en anderen is toegezonden niet is gewaarmerkt. Dit verklaart afdoende het ontbreken van de artikelen 9.4 en 9.5 van de planregels in de versie van de lijst met wijzigingen die in het bezit is van ANWB en anderen. De Afdeling overweegt voorts dat het papieren exemplaar van de lijst met wijzigingen, zoals die op 30 maart 2011 aan de Afdeling is toegezonden en die door de raadsgriffier is gewaarmerkt, niet afwijkt van het elektronische exemplaar van deze lijst met wijzigingen zoals die op de website van de gemeente Lelystad kan worden geraadpleegd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de raad de artikelen 9.4 en 9.5 van de planregels heeft vastgesteld op de wijze zoals geformuleerd in de gewaarmerkte lijst met wijzigingen.

2.3.2. ANWB en anderen voeren terecht aan dat de formulering van de artikelen 9.4 en 9.5 van de planregels, zoals vermeld in de gewaarmerkte papieren lijst en de elektronische lijst met wijzigingen, afwijkt van de formulering van de artikelen 9.4 en 9.5 in zowel de gewaarmerkte papieren als de elektronische gewaarmerkte integrale tekst van de planregels.

Anders dan de raad ter zitting heeft betoogd, kan in dit geval geen beslissende betekenis worden toegekend aan de elektronische versie van de planregels zoals die ook elektronisch zijn gewaarmerkt en gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl met het kenmerk NL.IMRO.0995.083811-VG01. Nu het ontwerpplan ter inzage is gelegd op 17 mei 2010 stelt de raad op zich terecht dat ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) in samenhang met artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro, in de situatie dat de papieren en de elektronische versie van een bestemmingsplan aanleiding geven tot een verschillende uitleg, de elektronische versie beslissend is. Echter, in onderhavig geval is er geen afwijking tussen de papieren en de elektronische versie van de vastgestelde planregels, maar komen de papieren en de elektronische versie van de vastgestelde planregels niet overeen met hetgeen blijkens de papieren en digitale versie van de lijst met wijzigingen door de raad is vastgesteld met betrekking tot artikel 9.4 en artikel 9.5 van de planregels.

Nu de tekst van artikel 9.4 en artikel 9.5 van de planregels, zoals die op basis van de gewaarmerkte lijst met wijzigingen die behoort bij het raadsbesluit van 28 september 2010 zou moeten luiden, niet gelijkluidend is aan de gewaarmerkte en bekendgemaakte papieren en elektronische planregels en naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen sprake is van een kennelijke verschrijving op een ondergeschikt punt, is de conclusie dat artikel 9.4 en artikel 9.5 van de planregels zijn vastgesteld op een wijze die in strijd is met de rechtszekerheid.

2.3.3. ANWB en anderen betogen dat de artikelen 16.7.1 en 16.7.2 van de planregels - die beide betrekking hebben op de aanduiding 'veiligheidszone-luchthaven 2' - een belemmering zullen vormen voor het bestaande gebruik van het ANWB-terrein en het realiseren van de beoogde nieuwbouw op dit terrein onmogelijk maken.

Blijkens de verbeelding is aan een deel van het ANWB-terrein de aanduiding 'veiligheidszone-luchthaven 2' toegekend. Ingevolge artikel 16.7.1 en artikel 16.7.2 van de planregels mogen op gronden waaraan deze aanduiding is toegekend geen nieuwe kwetsbare objecten worden gebouwd dan wel gronden en bouwwerken niet als kwetsbaar object worden gebruikt. Desgevraagd is ter zitting namens de raad meegedeeld dat het bestaande gebruik van het ANWB-terrein - zolang de aard en de omvang daarvan niet wijzigt - niet onder de verbodsbepalingen van de artikelen 16.7.1 en 16.7.2 valt, omdat dit bestaande gebruik niet als kwetsbaar object in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) wordt aangemerkt. ANWB en anderen onderschrijven dat de huidige activiteiten en het gebruik van de bestaande bebouwing op het ANWB-terrein niet zijn te kwalificeren als een kwetsbaar object in de zin van het Bevi.

Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de raad in het standpunt dat de verbodsbepalingen van de artikelen 16.7.1 en 16.7.2 van de planregels niet in de weg staan aan het bestaande gebruik van het ANWB-terrein en van de daarop aanwezige bouwwerken noch een belemmering vormen voor het realiseren van de gewenste nieuwbouw op het ANWB-terrein, voor zover het bestaande gebruik naar aard en omvang als gevolg daarvan niet wezenlijk verandert. Voor zover het bestaande gebruik van het ANWB-terrein wel zodanig zou wijzigen dat hierdoor sprake is van een kwetsbaar object, vloeien de beperkingen die zijn opgenomen in de artikelen 16.7.1 en 16.7.2 van de planregels voort uit artikel 5, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van het Bevi, zodat in de eventuele belemmeringen die ANWB en anderen daarvan zouden ondervinden geen aanleiding kan worden gevonden om deze planregels te vernietigen.

2.3.4. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen ANWB en anderen voor het overige nog hebben aangevoerd ten aanzien van deze planonderdelen geen bespreking meer.

Bedrijfsvoering RDW

2.4. RDW voert aan dat de zware milieucategorieën die het plan mogelijk maakt op naastgelegen plandelen zal leiden tot een beperking van zijn bedrijfsvoering. Hiertoe voert RDW aan dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat sprake is van een laag niveau van achtergrondgeluid. Op zijn terrein voert RDW testmetingen uit om de geluidproductie van auto's en banden vast te stellen en RDW stelt dat deze metingen uitsluitend met voldoende betrouwbaarheid kunnen plaatsvinden indien het niveau van het achtergrondgeluid niet te hoog is. Daarom zou volgens RDW voor haar terrein als norm een geluidniveau van 50 dB(A) moeten gelden.

In opdracht van RDW heeft Peutz B.V. onderzoek verricht naar de geluidbelasting op het terrein van RDW. Daaruit blijkt volgens RDW dat als gevolg van de nieuwe bedrijventerreinen en een nabijgelegen nieuwe ontsluitingsweg waarin het plan voorziet de geluidbelasting op het RDW-terrein 50 dB(A) tot 55 dB(A) zal bedragen, met piekgeluiden tot 65 dB(A). Als gevolg hiervan is de bestaande bedrijfsvoering niet meer gewaarborgd, aldus RDW.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ervan uit is gegaan dat het geluidniveau van het nieuwe bedrijventerrein naast het RDW-terrein van ondergeschikte betekenis zal zijn in vergelijking met het huidige hoge geluidniveau van de luchthaven Lelystad en het daarnaast gelegen gezoneerde industrieterrein, waartoe het RDW-terrein ook zelf behoort. Omdat het RDW-terrein geen geluidgevoelig object of terrein is, behoeft volgens de raad geen akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting op het RDW-terrein als gevolg van het plan plaats te vinden.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het RDW-terrein - nu dit onderdeel uitmaakt van een gezoneerd industrieterrein - geen geluidgevoelig gebouw of terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is. In verband met het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder is het verrichten van akoestisch onderzoek op grond van de Wgh dan ook niet verplicht.

Het voorgaande neemt niet weg dat in dit geval - gezien de zeer specifieke aard van de bedrijfsvoering van RDW en gezien het feit dat in het onderhavige plan voor het terrein van RDW ook is voorzien in een op de bestaande activiteiten toegesneden planregeling - een te hoge mate van geluidbelasting op het RDW-terrein aantoonbaar een belemmering voor de bedrijfsvoering kan vormen, omdat dit de betrouwbaarheid van de testmetingen negatief kan beïnvloeden. De veronderstelling van de raad dat de geluidbelasting van het voorliggende plan van ondergeschikte betekenis is in verhouding tot de reeds bestaande geluidbelasting kan de Afdeling zonder een nadere onderbouwing daarvan niet volgen. In dit verband is van belang dat RDW naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunde activiteiten van de luchthaven en van de bestaande omliggende bedrijven in de huidige situatie geen beletsel vormen voor het verrichten van betrouwbare testmetingen op het RDW-terrein. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.

Behalve luchthaven Lelystad zijn in de omgeving van het RDW-terrein onder andere een motorcrossterrein, een autocircuit en kartbaan, een test- en trainingscentrum van de ANWB en een oefenterrein van de Politieacademie gelegen. Zoals in het beroepschrift en het deskundigenbericht is vermeld, ondervindt RDW naar eigen zeggen van de nabijgelegen lawaaisporten geen hinder bij het verrichten van testmetingen, omdat wedstrijden op het autocircuit en het motorcrossterrein in het weekend plaatsvinden en RDW op werkdagen testmetingen verricht. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat RDW heeft toegelicht dat in overleg met de (verkeers)leiding van de luchthaven de momenten waarop testmetingen plaatsvinden worden afgestemd op de activiteiten op de luchthaven. Uit de nadere stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze afstemming uitsluitend ziet op de zogenoemde 'acrobatic' vluchten en niet op de overige reguliere vluchten. Door RDW is ter zitting meegedeeld dat bij zijn bedrijfsactiviteiten geen hinder wordt ondervonden van de reguliere vluchten, vanwege het lagere bronvermogen van die vliegtuigen en die vliegbewegingen niet boven het RDW-terrein plaatsvinden. Wat betreft het zeer luidruchtige proefdraaien van vliegtuigmotoren stelt RDW dat deze activiteit slechts kort duurt, waardoor gedurende het grootste deel van de werkdagen volgens RDW sprake is van een acceptabel niveau van achtergrondgeluid voor het verrichten van testmetingen. Ook zijn de activiteiten op het ANWB-terrein - dat ruim 900 meter verderop ligt - niet van invloed op de testmetingen. Tevens is in het deskundigenbericht vermeld dat RDW heeft aangegeven dat het plaatsen van geluidschermen niet mogelijk is, omdat de testmetingen moeten worden uitgevoerd onder vrije veld condities.

2.4.3. In het voorliggende plan is aan de gronden die in de nabijheid van het RDW-terrein liggen de bestemming "Bedrijventerrein-2" toegekend en blijkens de aanduidingen op de verbeelding zijn daar bedrijven tot milieucategorie 3.2 toegestaan en op de gronden met deze bestemming die het dichtst bij het RDW-terrein liggen zijn bedrijven met milieucategorie 4.1 toegestaan. Voorts is aan de gronden die naast het RDW-terrein liggen de bestemming "Verkeer" toegekend en een nadere aanduiding 'maximum aantal rijstroken' die voorziet in een ontsluitingsweg van maximaal zes rijstroken.

Ingevolge artikel 6.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Bedrijventerrein-2" en de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.1' mede bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 3, met uitzondering van de gearceerde bedrijven.

Ingevolge artikel 8.1 van de planregels zijn gronden met de bestemming "Verkeer" mede bestemd voor wegen en straten. Ingevolge artikel 8.3 van de planregels is het aanleggen of gebruiken van wegen voor meer rijstroken dan is aangeduid op de verbeelding als strijdig gebruik met deze bestemming aangemerkt.

2.4.4. In eerdergenoemd akoestisch onderzoek dat in opdracht van RDW is verricht door Peutz, neergelegd in het rapport 'Geluidniveaus op het Testcentrum Lelystad ten gevolge van de ontwikkeling van industrieterrein Larserknoop' van 5 januari 2010, is de geluidbelasting op het RDW-terrein als gevolg van het voorliggende plan onderzocht (hierna: het Peutz-rapport). In het Peutz-rapport is op basis van de toegestane milieucategorieën een zogenoemde 'kavelemissie' bepaald en aan de hand daarvan is de geluidbelasting berekend. Voor milieucategorie 3.2 is uitgegaan van een kavelemissie van 60 dB(A)/m2 en voor milieucategorie 4.1 is uitgegaan van kavelemissie van 65 dB(A)/m2. Voorts is voor de toekomstige ontsluitingsweg die naast het RDW-terrein is voorzien uitgegaan van een weg met zes rijstroken en is voor de gehanteerde verkeersgegevens uitgegaan van de prognosegegevens met verkeersintensiteiten die zijn vermeld in het akoestisch onderzoek van Oranjewoud, dat behoort bij het MER 'Bedrijventerrein Larserknoop te Lelystad'.

Op basis van onder andere deze uitgangspunten wordt in het Peutz-rapport geconcludeerd dat als gevolg van cumulatie van industriegeluid en verkeersgeluid op het deel van het RDW-terrein waar de testmetingen plaatsvinden de geluidbelasting boven de 55 dB(A) uitkomt en dat het vrachtverkeer op de toekomstige naastgelegen ontsluitingsweg enkele tientallen malen per uur voor een geluidbelasting tot ongeveer 65 dB(A) zal zorgen. Als gevolg van deze geluidbelasting is een ongestoorde bedrijfsvoering van RDW niet meer gewaarborgd volgens het Peutz-rapport.

2.4.5. In het verweerschrift stelt de gemeente zich op het standpunt dat het Peutz-rapport op enkele punten moet worden genuanceerd. Volgens de raad zijn niet alle bedrijven met milieucategorie 4.1 toegestaan in het plangebied. Zo is zware metaalverwerkende industrie waar het Peutz-rapport van is uitgegaan niet toegestaan en moet wat betreft geluid in het uiterste geval een afstand van 200 meter worden aangehouden op basis van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Ten aanzien van geluid zijn de bedrijven met milieucategorie 4.1 die het plan toestaat vergelijkbaar met bedrijven met milieucategorie 3.2 volgens de raad. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de overheersende windrichting uit het zuidwesten en westen een gunstiger effect heeft op het geluidniveau op het RDW-terrein dan waarvan het Peutz-rapport is uitgegaan. Ook zal de toekomstige weg langs het RDW-terrein bestaan uit 2x2 rijstroken en een dubbele busbaan en niet uit een weg met zes rijstroken zoals in het Peutz-rapport is vermeld. Omdat slechts enkele bussen per uur van de busbaan gebruik zullen maken, heeft dit volgens de raad een geringe invloed op de geluidbelasting.

2.4.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in het Peutz-rapport gehanteerde kavelemissie van 65 dB(A)/m2 voor bedrijven met milieucategorie 4.1 is gebaseerd op de 'Handreiking zonebeheer' van het voormalige Ministerie van VROM. Deze Handreiking gebruikt bronvermogens die zijn gebaseerd op de richtafstanden van de VNG-brochure. In de aanvullende notitie van Peutz van 5 september 2011 wordt de gehanteerde kavelemissie voor bedrijven met milieucategorie 3.2 en 4.1 nader toegelicht.

Ten aanzien van de richtafstanden is in het deskundigenbericht vermeld dat voor bedrijven met milieucategorie 3.2 in de VNG-brochure een afstand van 10 tot 100 meter wordt aanbevolen en dat voor sommige van de in bijlage 3 van de planregels vermelde bedrijfsactiviteiten voor bedrijven met milieucategorie 4.1 een richtafstand van 200 meter wordt aanbevolen. Volgens het deskundigenbericht kunnen de in het plan toegestane bedrijven in milieucategorie 4.1 wat betreft geluidhinder daarom niet gelijk worden gesteld met de toegestane zwaardere bedrijven in milieucategorie 3.2. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het Peutz-rapport met betrekking tot de toegepaste milieucategorieën en de bijbehorende richtafstanden op juiste uitgangspunten is gebaseerd.

Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat in het Peutz-rapport rekening is gehouden met de overheersende windrichting en daarvoor overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai' een bepaalde aftrek is toegepast. Daarbij wordt in het deskundigenbericht erop gewezen dat volgens eerdergenoemde aanvullende notitie van Peutz uit 2011 is vermeld dat uitgaande van de overheersende windrichting uit het zuidwesten tot westen, de geluidbelasting nog hoger zou kunnen zijn dan in het eerdere Peutz-rapport is berekend.

Volgens het deskundigenbericht geven de in het verweerschrift van de raad opgeworpen nuanceringen van het Peutz-rapport geen reden om te twijfelen aan het Peutz-rapport en de daarin opgenomen conclusies.

2.4.7. De Afdeling overweegt dat metaalconstructiebedrijven in het Peutz-rapport slechts als voorbeeld worden genoemd van bedrijven die vallen binnen milieucategorie 4.1 en dat niet dergelijke - slechts bij wijze van illustratie genoemde - bedrijven, maar de kavelemissie bepalend is geweest voor de rekenresultaten van dit rapport. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de gehanteerde kavelemissies voor bedrijven met milieucategorie 3.2 en 4.1 in het Peutz-rapport.

Anders dan de raad betoogt, kunnen de in het plan toegestane bedrijven in milieucategorie 4.1 wat betreft geluidhinder niet gelijk worden gesteld met bedrijven in milieucategorie 3.2. Hierbij is van belang dat diverse toegestane bedrijfsactiviteiten binnen milieucategorie 4.1, zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels, uitgaan van een richtafstand van 200 meter, hetgeen niet overeenkomt met de richtafstanden voor geluid voor bedrijven in milieucategorie 3.2. Ten aanzien van de gebruikte correctie voor de overheersende windrichting in het Peutz-rapport, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De stelling van de raad dat de overheersende windrichting vanuit het zuidwesten tot westen een gunstige invloed heeft op de geluidbelasting als gevolg van het plan, acht de Afdeling niet begrijpelijk nu de bestreden plandelen ten westen en noordwesten van het RDW-terrein zijn gesitueerd.

Het betoog van de raad dat de toekomstige ontsluitingsweg naast het RDW-terrein slechts uit 2x2 rijstroken en een dubbele busbaan zal bestaan en het Peutz-rapport daarom van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, volgt de Afdeling evenmin. In dit verband is van belang dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Nu blijkens de planregels en de verbeelding ter plaatse van de nieuwe ontsluitingsweg maximaal zes rijstroken zijn toegestaan en in de planregels geen enkele bepaling omtrent een busbaan is opgenomen, zijn de berekeningen in het Peutz-rapport terecht gebaseerd op het uitgangspunt van een ontsluitingsweg met zes rijstroken.

2.4.8. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies in het Peutz-rapport dat de geluidbelasting op een groot deel van het RDW-terrein 50 dB(A) tot 55 dB(A) of meer kan bedragen, met piekgeluiden tot 65 dB(A) door het vrachtverkeer op de naastgelegen toekomstige ontsluitingsweg. Nu door de raad ter nadere onderbouwing van zijn standpunt geen akoestisch onderzoek is overgelegd waaruit het tegendeel zou blijken, heeft RDW aannemelijk gemaakt dat het mogelijk maken van een ontsluitingsweg met zes rijstroken in combinatie met het toestaan van bedrijvigheid in milieucategorie 3.2 en 4.1 op nabijgelegen gronden, tot een belemmering van de bestaande bedrijfsvoering van RDW kan leiden. Dit klemt temeer nu de planregeling voor het RDW-terrein is toegesneden op deze specifieke bedrijfsvoering. De raad heeft de nadelige gevolgen voor RDW ten onrechte niet onderkend, zodat het plan in zoverre dan ook is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Geluidgevoelige objecten

2.5. RDW voert aan dat door het toekennen van de bestemming "Bedrijventerrein-2" (BT-2) aan een deel van de gronden in het plangebied het oprichten van geluidgevoelige objecten mogelijk wordt gemaakt, aangezien bedrijfsruimten onder omstandigheden ook een zekere bescherming tegen geluidhinder toekomt. RDW verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 in zaak nr. 200907545/1/R1. Volgens RDW heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of als gevolg van de geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein een acceptabel werkklimaat is gewaarborgd op het nieuwe bedrijventerrein.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200907545/1/R1) is een kantoor in de Wgh niet aangemerkt als geluidgevoelig object, maar zoals is geoordeeld in de uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200707/1 dienen bedrijfsruimten waar gedurende een langere periode van de dag personen verblijven die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder behoeven, wel als geluidgevoelig te worden aangemerkt, zij het dat die ruimten niet dezelfde bescherming behoeven te krijgen als in het geval van een woning of een andere geluidgevoelige bestemming.

De raad stelt zich terecht op het standpunt dat binnen de bestemming "Bedrijventerrein-2" geen sprake is van geluidgevoelige objecten als bedoeld in de Wgh, aangezien bedrijfsruimten en kantoren niet als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en dat het oprichten van bedrijfswoningen binnen deze bestemming is uitgesloten. Wel komt aan die toekomstige bedrijfsgebouwen een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder toe. Hoewel de door RDW bestreden plandelen binnen de 50 dB(A)-contour van het gezoneerde industrieterrein liggen en in het milieueffectrapport 'Bedrijventerrein Larserknoop te Lelystad' de geluidbelasting ter plaatse vanwege de rijksweg A6 tezamen met de nieuwe ontsluitingsweg is berekend op 47 tot 53 dB(A), ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse onaanvaardbaar hoog zal zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plan mogelijkheden biedt tot het treffen van geluidwerende bouwkundige voorzieningen aan de toekomstige bedrijfsgebouwen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de door RDW bestreden plandelen.

35 Ke-contour

2.6. RDW betoogt dat het plan op het punt van nieuwbouw binnen de 35 Ke-contour (Kosteneenheden) innerlijk tegenstrijdig is. Hiertoe voert RDW aan dat artikel 16.3.1 van de planregels, waarin volgens RDW is bepaald dat onder voorwaarden nieuwbouw is toegestaan, niet overeenstemt met paragraaf 7.4.3 van de plantoelichting, waarin is vermeld dat geen nieuwe geluidgevoelige objecten binnen de 35 Ke-contour mogen worden gebouwd. Daarbij wijst RDW erop dat ook op grond van de Luchtvaartwet binnen de 35 Ke-contour geen nieuwbouw van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen mag plaatsvinden.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in principe niet mogelijk is om nieuwe geluidgevoelige objecten te realiseren binnen de 35 Ke-contour. In artikel 16.3.1 is volgens de raad hierop een uitzondering gemaakt voor reeds bestaande geluidgevoelige objecten en gebouwen, om zodoende daar toch enige uitbreidingsmogelijkheden aan te kunnen toekennen. Binnen het plan is enkel de mogelijkheid opgenomen voor verplaatsing en nieuwbouw van het informatie- en demonstratiecentrum op het ANWB-terrein, wat volgens de raad geen geluidgevoelig object is.

2.6.2. In paragraaf 7.4.3 van de plantoelichting is vermeld dat binnen de aangeduide 35 Ke-contour geen nieuwe geluidgevoelige objecten mogen worden gerealiseerd. In artikel 16.3.1 van de planregels is bepaald dat voor het bouwen van gebouwen geldt dat een op grond van de andere daar voorkomende bestemming(en) toelaatbaar geluidgevoelig object, of de uitbreiding daarvan, slechts mag worden gebouwd indien de geluidbelasting vanwege een luchtvaartterrein van de gevels van dit geluidgevoelige object niet hoger zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde.

Deze planregel is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met de bedoeling van de raad zoals die blijkt uit de plantoelichting, omdat uit de formulering van deze planregel volgt dat binnen de op de verbeelding aangeduide 35 Ke-contour uitsluitend nieuwe geluidgevoelige objecten zijn toegelaten ingevolge een van de toegekende bestemmingen van dit plan, indien daarbij wordt voldaan aan hetgeen is bepaald in de Luchtvaartwet en het 'Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart' (hierna: BGGL; thans het Besluit burgerluchthavens). Nu uit artikel 4, eerste lid, van het BGGL volgt dat binnen een 35 Ke-contour geen nieuwe woningen of andere geluidgevoelige gebouwen - waarvoor ten tijde van de vaststelling van die contour nog geen bouwvergunning is verleend - mogen worden gebouwd, mist het betoog van RDW derhalve feitelijke grondslag.

Ontsluiting RDW-terrein

2.7. RDW voert aan dat de ontsluiting van het eigen terrein, die in de huidige situatie over de Talingweg plaatsvindt, niet duidelijk is geregeld aangezien die weg niet in het voorliggende plangebied is opgenomen. Volgens RDW voorziet het plan dan ook niet in een deugdelijke planologische regeling voor de ontsluiting van zijn terrein.

2.7.1. De raad stelt zich met betrekking tot de ontsluiting van het RDW-terrein op het standpunt dat de Talingweg door verlenging van de start- en landingsbaan van het vliegveld zal moeten worden verlegd, waarvoor in 1999 een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. In het voorliggende plan is die vrijstelling ook opgenomen en daarmee is een deugdelijke ontsluiting van het RDW-terrein verzekerd, aldus de raad.

2.7.2. De ontsluiting van het RDW-terrein verloopt in de huidige situatie over de Talingweg. Blijkens de verbeelding maakt slechts een deel van de bestaande Talingweg deel uit van het plangebied. Dit betreft het wegvak vanaf het RDW-terrein tot en met de bocht richting de Eendenweg. Het wegvak na deze bocht tot aan de Eendenweg valt buiten het plangebied. Dit is ook het wegvak dat na verlenging van de start- en landingsbaan zal worden omgelegd. Deze toekomstige omlegging van de Talingweg is reeds in het voorliggende plan opgenomen door te voorzien in een plandeel met de bestemming "Verkeer". Dit plandeel voorziet in een nieuwe weg die vanaf eerdergenoemde bocht in de Talingweg langs het motorcrossterrein, het ANWB-terrein en het oefenterrein van de Politieacademie loopt en dan weer aansluiting geeft op de Eendenweg. Anders dan RDW betoogt, is dit deel van de toekomstige ontsluitingsroute deugdelijk vastgelegd in het plan.

Het wegvak van de bestaande Talingweg dat buiten het plangebied ligt is nog steeds bestemd als weg en kan derhalve tot de verlenging van de start- en landingsbaan als zodanig worden gebruikt. Daarna zal het verkeer van en naar het RDW-terrein over de omgelegde Talingweg moeten rijden zoals hiervoor is beschreven en wat reeds planologisch mogelijk is gemaakt.

Aan een deel van het wegvak van de bestaande Talingweg dat binnen het plangebied ligt is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Ingevolge artikel 3.1, onder o, van de planregels zijn binnen deze bestemming aan het agrarische gebruik onderschikte wegen toegestaan. Nu dit wegvak van de Talingweg niet alleen ten dienste staat van de aangrenzende agrarische gronden, maar tevens functioneert als ontsluitingsweg voor het RDW-terrein, kan naar het oordeel van de Afdeling deze ontsluitingsweg niet als een aan het agrarisch gebruik ondergeschikte weg worden aangemerkt.

De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom aan dit wegvak van de Talingweg niet eveneens de bestemming "Verkeer" is toegekend. Dit geldt temeer nu in het voorheen geldende plan de bestemming "Weg" aan dit wegvak was toegekend, de Talingweg de enige ontsluitingsweg is van het RDW-terrein en de toegekende bestemming niet uitsluit dat de gronden die behoren tot dit wegvak in gebruik mogen worden genomen ten behoeve van de agrarische bestemming. Hierdoor is naar het oordeel van de Afdeling de ontsluiting van het RDW-terrein wat betreft het wegvak van de Talingweg met de bestemming "Agrarisch" onvoldoende verzekerd. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.7.3. Voor zover RDW betoogt dat in het verkeersonderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt ten onrechte geen berekeningen zijn gemaakt van de verkeersintensiteiten op de nieuwe ontsluitingsweg naast het RDW-terrrein, overweegt de Afdeling dat gezien overweging 2.13 deze beroepsgrond geen bespreking meer behoeft.

Zicht op RDW-terrein

2.8. RDW voert aan dat het plan voor naastgelegen gronden voorziet in een maximale bouwhoogte van 20 meter en dat het door de relatief korte afstand van deze gronden tot het RDW-terrein mogelijk wordt om vanuit de bovenste bouwlagen van die beoogde bedrijfsgebouwen op het RDW-terrein uit te kijken. Hierdoor kan bedrijfsgevoelige informatie worden verkregen over nieuwe autotypes die op het RDW-terrein worden getest en zorgt het plan voor een onaanvaardbare inbreuk op de geheimhouding van de bedrijfsgegevens van RDW en derden. De raad heeft met dit belang onvoldoende rekening gehouden, aldus RDW.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een maximale bouwhoogte van 20 meter niet ongebruikelijk is voor gebouwen op bedrijventerreinen en dat de testbaan van RDW niet zichtbaar is vanaf aangrenzende percelen, omdat het RDW-terrein is omgeven door een groenstrook en de testbaan in gelegen in een soort kom. Volgens de raad is dan ook geen sprake van een onaanvaardbare inbreuk

2.8.2. Anders dan de raad stelt heeft RDW naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat, ondanks de aanwezigheid van een met bomen beplante afschermende groenstrook, door de toegestane maximale bouwhoogte van 20 meter in combinatie met de afstand van ongeveer 100 meter tussen het RDW-terrein en de voorziene nieuwe bedrijfsgebouwen zicht zal ontstaan op zijn terrein en dat RDW daarvan nadelige gevolgen kan ondervinden.

De raad heeft in het kader van het voorliggende plan ten onrechte niet gemotiveerd in welke mate het belang van RDW bij het voorkomen van bedrijfsschade door het ontstaan van zicht op haar terrein is afgewogen tegen de noodzaak om ook in dit geval voor de toekomstige bedrijfsgebouwen ten noordwesten van het RDW-terrein te voorzien in een maximale bouwhoogte van 20 meter en een ontheffingsmogelijkheid voor een maximale bouwhoogte van 30 meter. Evenmin zijn in de planregels voorzieningen opgenomen die het ontstaan van zicht op het RDW-terrein zullen beperken. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Uitvoerbaarheid plan

2.9. RDW betoogt dat de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein niet is aangetoond, omdat de behoefte aan dit bedrijventerrein in grote mate afhankelijk is van eventuele uitbreiding van luchthaven Lelystad. Volgens RDW is het niet zeker dat de uitbreiding van het vliegveld dan wel het nieuwe bedrijventerrein binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.

2.9.1. De raad stelt dat het plan voorziet in 215 hectare netto bedrijventerrein en dat dit nieuwe bedrijventerrein niet in grote mate afhankelijk is van eventuele uitbreiding van de luchthaven, omdat het ook een belangrijke functie vervult in het accommoderen van de autonome groei van Lelystad. Daarbij wijst de raad erop dat dit bedrijventerrein zich richt op logistieke bedrijven, kantoren, onderzoeksbedrijven en toeristisch-recreatieve activiteiten. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat uit de analyse die aan de 'Economische Programmering Larserknoop' uit 2008 (hierna: de EPL) ten grondslag ligt, blijkt dat tot het jaar 2030 behoefte is aan 330 hectare bedrijventerrein in de gemeente Lelystad.

2.9.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat uit de EPL kan worden afgeleid dat de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein deels is gebaseerd op de autonome groei van de gemeente Lelystad en deels op de bedrijven die worden aangetrokken door de nabijheid van vliegveld Lelystad. De bedrijven die direct zijn verbonden aan de luchthaven spelen in dit kader nagenoeg geen rol. Omdat het aantal inwoners van de gemeente Lelystad nog steeds groeit, is voorlopig ook een groei van de beroepsbevolking verzekerd.

RDW heeft de verwachte behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen voor de komende jaren - die mede wordt gedragen door de autonome groei van Lelystad - als beschreven in de EPL niet bestreden. Gelet op de omvang van de reeds bestaande bedrijventerreinen ten tijde van de vaststelling van het plan, de specifieke kenmerken van de gekozen locatie van de beoogde nieuwe bedrijventerreinen en de verwachte uitbreiding van vliegveld Lelystad, ziet de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht geen aanleiding voor het oordeel dat de behoefte aan het voorliggende plan niet is aangetoond.

Agrarisch bouwvlak

2.10. Barenza voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een nieuw agrarisch bouwvlak op haar gronden ter vervanging van het bestaande bouwvlak op het perceel aan de Meerkoetenweg nr. 10 dat is in het plan is bestemd als bedrijventerrein. Als gevolg van het plan zal de exploitatie van haar bedrijf moeten worden beëindigd, terwijl volgens Barenza de raad niet onwelwillend staat tegenover een nieuw bouwvlak. Omdat nog enkele onduidelijkheden bestaan omtrent haar nieuwe bouwvlak, had volgens Barenza daarvoor op zijn minst een wijzigingsbevoegdheid in het plan moeten worden opgenomen.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor Larserknoop de 'Beleidsvisie Garden City' is opgesteld en dat die beleidsvisie in belangrijke mate bepalend is geweest voor de invulling van het plangebied. Volgens de raad staat die beleidsvisie geen nieuwe agrarische bouwvlakken toe in het zogenoemde middengebied. Dat middengebied betreft de agrarische gronden in het plangebied langs de Meerkoetenweg en dat middengebied moet open en groen blijven. Volgens de raad wordt daarom terughoudend omgegaan met nieuwe bouwpercelen binnen dit agrarische gebied. Voorts is nog niet duidelijk is hoe een bouwvlak voor Barenza eruit zou moeten zien en welke bedrijfsactiviteiten daar zullen worden voortgezet. Mede daarom is het verzoek van Barenza niet in het plan opgenomen, aldus de raad.

2.10.2. Anders dan de raad stelt valt in de 'Beleidsvisie Garden City' niet te lezen dat nieuwe agrarische bouwvlakken in het midden van het plangebied zijn uitgesloten. Voor zover dit zou voortvloeien uit de omstandigheid dat het agrarische middengebied open en groen moet blijven, overweegt de Afdeling dat het opnemen van een nieuw agrarisch bouwvlak niet per definitie in strijd hoeft te komen met een dergelijk uitgangspunt. In dit verband is van belang dat in de beleidsvisie is vermeld dat behoud van de agrarische functie in het middengebied zeer wenselijk is en daarnaast is in het plan aan de gronden in het gebied langs de Meerkoetenweg de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Nu blijkens de beleidsvisie en de toegekende bestemming in het plan het agrarische gebruik van de gronden langs de Meerkoetenweg wordt gecontinueerd, is het niet zonder meer begrijpelijk dat op de agrarische gronden van Barenza die in het plan niet als bedrijventerrein zijn bestemd geen mogelijkheid van een agrarisch bouwvlak is voorzien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting door Barenza is meegedeeld dat zij ter plaatse, op de ongeveer 30 hectare die thans resteert, haar bedrijfsvoering wenst voort te zetten en dat Barenza aannemelijk heeft gemaakt dat voor haar veredelingsbedrijf een agrarisch bouwvlak benodigd is. Tevens is van belang dat in het plan haar huidige agrarische bouwvlak aan de Meerkoetenweg nr. 10 is wegbestemd. De raad heeft er geen blijk van gegeven dat de gevolgen hiervan voor het kunnen voortzetten van de bestaande bedrijfsvoering door Barenza in voldoende mate onder ogen zijn gezien. Dat Barenza al haar gronden inmiddels te koop heeft aangeboden in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten maakt dat niet anders, nu Barenza nog steeds eigenaar is van deze gronden en niet vaststaat dat de gemeente Lelystad tot aankoop van alle gronden van Barenza in het plangebied zal overgaan.

Voor zover de raad de mogelijkheid van een agrarisch bouwvlak op de gronden van Barenza achterwege heeft gelaten, omdat ten tijde van de vaststelling nog geen duidelijkheid bestond over de exacte locatie van het eventuele nieuwe bouwvlak en over de aard van de bedrijfsactiviteiten die daarop zouden plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat blijkens de ingediende zienswijze door Barenza is verzocht om een agrarisch bouwvlak planologisch mogelijk te maken op haar agrarische gronden. Een dergelijk bouwvlak hoeft niet altijd direct als zodanig te worden bestemd, maar in de mogelijkheid daartoe kan ook worden voorzien door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid met nadere voorwaarden. Juist in gevallen waarin een planologische ontwikkeling in beginsel aanvaardbaar wordt geacht maar de concrete invulling daarvan nog niet volledig duidelijk is ten tijde van de vaststelling van een bestemmingsplan, kan het onder omstandigheden aangewezen zijn om hiervoor een wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Derhalve kan de gestelde onduidelijkheid over de exacte locatie van het nieuwe bouwvlak of het voorgestane gebruik daarvan op zichzelf geen reden zijn om van een planologische regeling in enigerlei vorm af te zien.

Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de bedrijfsbelangen van Barenza en is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom aan de gronden van Barenza met de bestemming "Agrarisch" geen agrarisch bouwvlak is toegekend dan wel in de planregels niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor het toekennen van een agrarisch bouwvlak. Het plan is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en het vereiste van een draagkrachtige motivering.

Zoekgebied infrastructuur

2.11. Barenza betoogt dat de aanduiding 'Wro-zone - wijzigingsgebied 2' een te groot deel van het plangebied beslaat. Hierdoor kan de beoogde nieuwe ontsluitingsweg van ongeveer 46 meter breed over een breedte van ongeveer 250 meter worden verlegd en dit kan ertoe leiden dat deze nieuwe weg haar agrarische gronden doorsnijdt, met negatieve gevolgen voor haar bedrijfsvoering. Tevens voert Barenza aan dat onduidelijk is hoe en wanneer van deze wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt en dit is volgens Barenza dan ook in strijd met de rechtszekerheid.

2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nieuwe doorgaande weg met dubbele busbaan en afwateringsmaatregelen een breedte van ongeveer 46 meter zal hebben. Omdat rekening moet kunnen worden gehouden met de toekomstige nieuwe afslag van de A6 en de exacte ligging daarvan nog kan wijzigen, is ervoor gekozen om een wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen voor een groter gebied dan voor de feitelijke breedte van de nieuwe infrastructuur nodig is. Deze wijzigingsbevoegdheid - die oorspronkelijk voor het hele plangebied gold - is reeds ingeperkt door het opnemen van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' in het plan. Bij de aanleg van deze nieuwe weg zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij geprojecteerde infrastructuur, zodat versnippering van gronden uitblijft of tot een minimum wordt beperkt, aldus de raad.

2.11.2. Ingevolge artikel 18, onder b, van de planregels kunnen de bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijventerrein-2", "Groen", "Verkeer" en/of "Water" worden gewijzigd in de bestemming "Verkeer" en/of de bestemming "Verkeer" kan worden gewijzigd in de bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijventerrein-2", "Groen", "Verkeer" en/of "Water" ten behoeve van het wijzigen van de hoofdstructuur van het gebied, mits deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2'.

2.11.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten in onderling verband bezien door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

2.11.4. In onderhavig geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 18, onder b, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. In dit verband is van belang dat de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' uitsluitend voorziet in een verlegging van de nieuwe ontsluitingsweg en dat in zoverre geen onduidelijkheid kan bestaan over de ruimtelijke ontwikkelingen die deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt. In dit geval is derhalve voldoende dat in de planregels is volstaan met een bepaling over welke bestemmingen in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. Dit geldt temeer nu de mogelijkheid tot verlegging van de nieuwe ontsluitingsweg door middel van eerdergenoemde aanduiding is beperkt tot een strook grond van ongeveer 200 meter breed vanaf het thans in het plan geprojecteerde tracé - met de bestemming "Verkeer" - van de nieuwe weg.

Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestreden wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft kunnen opnemen in het licht van de bestaande onzekerheid over de exacte locatie van de toekomstige nieuwe afrit van de rijksweg A6. Indien aan deze wijzigingsbevoegdheid toepassing wordt gegeven, kunnen eventuele bezwaren van Barenza inzake de gevolgen voor haar agrarische bedrijfsvoering van het nieuwe tracé van de beoogde ontsluitingsweg aan de orde komen in de procedure van het dan vast te stellen wijzigingsplan.

Exploitatieplan

2.12. Barenza betoogt dat de inbrengwaarde van haar gronden in het plangebied te laag is vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat in het exploitatieplan ten onrechte de comparatieve methode (ook wel: vergelijkingsmethode) is gebruikt voor het bepalen van de inbrengwaarde. In dit geval had volgens Barenza de zogenoemde 'top-down' methode (ook wel: residuele grondwaardeberekeningsmethode) moeten worden gebruikt, omdat met de comparatieve methode in dit geval een te positief grondexploitatieresultaat wordt behaald. Daarnaast betoogt Barenza dat voor de gronden in het noordelijke deel van het plangebied die in eigendom zijn bij de gemeente ten onrechte een hogere inbrengwaarde is vastgesteld.

2.12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2) dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van de inbrengwaarde van percelen in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Door Barenza is niet bestreden dat de taxateurs in dienst bij Oranjewoud B.V. kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke en deskundige taxateurs.

2.12.2. In het taxatierapport van Oranjewoud B.V. van 3 mei 2010, dat aan het exploitatieplan ten grondslag is gelegd, is vermeld dat de inbrengwaarde van de gronden is gebaseerd op de comparatieve methode en dat in dit geval bewust van de residuele grondwaardeberekeningsmethode geen gebruik is gemaakt, omdat de plannen nog niet zodanig zijn uitgewerkt dat daarmee een betrouwbare waarde kan worden berekend.

Ten aanzien van het betoog van Barenza dat ten onrechte de comparatieve methode in plaats van de 'top-down' methode is gebruikt, overweegt de Afdeling dat de comparatieve methode een in het onteigeningsrecht gebruikelijke en geaccepteerde methode ter bepaling van de waarde is, als bedoeld in artikel 40b van de Onteigeningswet en dat deze methode ook ter bepaling van inbrengwaarden kan worden gebruikt. In zoverre faalt het betoog.

2.12.3. Ten aanzien van het betoog dat aan de gronden van de gemeente een hogere inbrengwaarde is toegekend, overweegt de Afdeling dat ter zitting namens de raad is toegelicht dat voor het bepalen van de inbrengwaarden in het taxatierapport is uitgegaan van de kolom 'complex m2 waarde Ow' - waarbij de afkorting Ow staat voor Oranjewoud - van het rekenblad dat is opgenomen in bijlage 3 van het taxatierapport. De Afdeling stelt vast dat in deze kolom voor alle gronden, ook die eigendom zijn van de gemeente, wordt uitgegaan van een eenheidsprijs van € 18,95. De kolom 'complex m2 waarde basis' van eerdergenoemd rekenblad waar Barenza haar stelling op baseert, is een kolom die uitsluitend voor intern gebruik voor de gemeente is bedoeld en waaraan geen verdere betekenis toekomt in het taxatierapport wat betreft de raming van de inbrengwaarde. Dit betoog mist dan ook feitelijke grondslag.

2.12.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om aan de getaxeerde inbrengwaarde in het taxatierapport van Oranjewoud te twijfelen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat bij de raming van de inbrengwaarde de raad zich niet in redelijkheid op het taxatierapport heeft kunnen baseren. Het betoog faalt.

Conclusies

2.13. Gelet op hetgeen onder 2.3.2 is overwogen, is het beroep van ANWB en anderen gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 9.4 en artikel 9.5 van de planregels, dient te worden vernietigd.
Gezien hetgeen onder 2.4.8, onder 2.7.2 en onder 2.8.2 is overwogen, is het beroep van RDW gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-2", "Verkeer" en "Agrarisch", dient wegens strijd met artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Gelet op de ruimtelijke samenhang tussen de twee eerstgenoemde plandelen en het plandeel met de bestemming "Groen" dat daaraan grenst, ziet de Afdeling tevens aanleiding om dat plandeel te vernietigen.

Gelet op hetgeen onder 2.10.2 is overwogen, is het beroep van Barenza gedeeltelijk gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden van Barenza, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van Barenza is voor het overige ongegrond.

2.14. Gelet op het voorgaande wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan gedeeltelijk vernietigd. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op deze samenhang alsmede gelet op de samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, ziet de Afdeling aanleiding het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan eveneens te vernietigen.

2.14.1. Hoewel tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan een samenhang bestaat, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het overige deel van het bestemmingsplan te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet hiertoe niet verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wabo in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 9 februari 2011, zaak nr. 200904489/1/R1 heeft overwogen is artikel 3.5 van de Wabo niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het bestemmingsplan in werking zou zijn terwijl het kostenverhaal via de bouwvergunning, als bedoeld in artikel 6.17 van de Wro, niet meer verzekerd is. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen te verlenen bijvoorbeeld indien het kostenverhaal is verzekerd of niet nodig wordt geacht.

Proceskostenveroordeling

2.15. De raad dient ten aanzien van ANWB en anderen, RDW en Barenza op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat wat betreft de door Barenza verzochte reiskostenvergoeding van [bedrijfsleider] onvoldoende aanknopingspunten bestaan om [bedrijfsleider] in zijn hoedanigheid als bedrijfsleider als deskundige aan te merken. Vergoeding van zijn reiskosten blijft derhalve achterwege. Voorts komen de door Barenza gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport evenmin voor inwilliging in aanmerking, aangezien Barenza in verband met de behandeling van het voorliggende beroep geen stukken heeft overgelegd die als een deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Barenza Hoeve B.V. gedeeltelijk en de beroepen van ANWB Test- en Trainingscentrum V.O.F en anderen en Dienst Wegverkeer geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lelystad van 28 september 2010, kenmerk B10-06115-4, tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft de vaststelling van:

a. artikel 9.4 en artikel 9.5 van de planregels;

b. de twee plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein-2" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

c. het plandeel met de bestemming "Verkeer", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

d. het plandeel met de bestemming "Groen", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van een deel van de bestaande Talingweg, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;

f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden van Barenza, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lelystad van 28 september 2010, kenmerk B10-06148-5, tot vaststelling van het exploitatieplan;

IV. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Barenza Hoeve B.V. voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Lelystad tot vergoeding van bij ANWB Test- en Trainingscentrum V.O.F en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de raad van de gemeente Lelystad tot vergoeding van bij Dienst Wegverkeer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Lelystad tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Barenza Hoeve B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 916,12 (zegge: negenhonderdzestien euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Lelystad aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor ANWB Test- en Trainingscentrum V.O.F en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor Dienst Wegverkeer en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Barenza Hoeve B.V. vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012

571.