Uitspraak 201111923/1/A1


Volledige tekst

201111923/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellant]), wonend te Nijkerk,
appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 en 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/2430 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te Nijkerk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 26 mei 2010 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij einduitspraak van 6 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2010 vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2012, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, werkzaam bij de gemeente Nijkerk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het ten tijde van het besluit van 26 mei 2010 geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 2009" de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, mag de inhoud van een woning, inclusief aanbouwen, niet meer bedragen dan 600 m3, of, indien de bestaande inhoud meer bedraagt dan 600 m3, niet meer dan de bestaande inhoud.

Ingevolge dat artikel, aanhef en onder e, bedraagt de dakhelling van bij de woning behorende bijgebouwen en overkappingen minimaal 15 graden.

Ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder aanbouw, een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist.

Ingevolge artikel 1, onder 17, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder bestaande woning, bebouwing, oppervlakte, goothoogte, hoogte, inhoud en afstand tussen gebouwen verstaan: de woning, bebouwing, oppervlakte, goothoogte, hoogte, inhoud en afstand tussen gebouwen die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat althans rechtens mag bestaan.

Ingevolge artikel 1, onder 20, onder a, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder bestaand bij bouwwerken:

een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de voorschriften anders is bepaald.

Ingevolge artikel 1, onder 21, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder bijgebouw: een op zich zelf staand gebouw, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist.

Ingevolge artikel 1, onder 33, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder hoofdgebouw: een gebouw dat op een bouwperceel door constructie en afmetingen als belangrijkste gebouw valt aan te merken.

2.2. Vast staat dat in de overwegingen van de vrijstelling behorende bij de verleende bouwvergunning van 22 mei 2002 voor het samenvoegen van twee woningen tot een woning op het perceel is vermeld dat het aantal kubieke meters aanwezige bebouwing op het perceel ongeveer 553 m3 zal bedragen terwijl op de bij de bouwvergunning behorende tekening is vermeld dat de inhoud van het bouwwerk 580 m3 bedraagt.

2.3. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit het feit dat de bouwvergunning van 22 mei 2002 in rechte onaantastbaar is, niet volgt dat in de huidige procedure de feitelijke inhoud van de aanwezige woning niet ter discussie zou kunnen worden gesteld. Nu [appellant] reeds in zijn bezwaar heeft gewezen op de bouwtekening van 2002 en heeft aangevoerd dat de inhoud van 553 m3 te laag is, kon het college volgens de rechtbank niet volstaan met de opmerking dat die inhoud in de bouwvergunning van 2002 is vastgesteld. Nu niet duidelijk is of met het bouwplan de in artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen maximale inhoud van 600 m3 wordt overschreden, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 26 mei 2010 in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit van 26 mei 2010 te herstellen. Dit kan volgens de rechtbank door een nieuwe berekening uit te voeren waarbij de feitelijke inhoud van de reeds vergunde woning en het deel waarvoor thans vergunning wordt gevraagd op objectieve wijze en volgens het bepaalde in de planvoorschriften wordt opgemeten.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep zonder nader onderzoek ter zitting heeft afgedaan en dat zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met de in het bestemmingsplan voorgeschreven dakhelling ten onrechte vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing is gelaten.

2.4.1. Ingevolge artikel 8:57, tweede lid, onder c, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de rechtbank, wanneer het beroep reeds ter zitting is behandeld, na toepassing van artikel 8:51a bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien de partijen hun zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht.

2.4.2. [appellant] heeft bij brieven van 9 en 23 mei 2011 gereageerd op de door het college naar aanleiding van de tussenuitspraak nader ingebrachte stukken van 15 april 2011. De Afdeling ziet, nu [appellant] een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren heeft kunnen brengen en gelet op artikel 8:57, tweede lid, onder c, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte een tweede onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten.

2.4.3. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

Het college heeft in de nadere reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank aangegeven dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). [appellant] heeft op dit standpunt gereageerd bij brief van 23 mei 2011 en aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in het bestemmingsplan omdat de dakhelling minder dan 15 graden bedraagt, waardoor het bouwwerk niet omgevingsvergunningvrij kan zijn ingevolge artikel 3 van bijlage II van het Bor. Nu het college zelf in de nadere reactie in geding heeft gebracht dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij is, stond het [appellant] vrij om hierop in een nadere reactie te reageren en heeft de rechtbank ten onrechte de stelling van [appellant] dat het bouwwerk in strijd is met de in het bestemmingsplan voorgeschreven dakhelling vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Dit leidt gelet op hetgeen hierna onder 2.5.3. wordt overwogen evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of het bouwwerk omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 3 van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft in dit verband volgens [appellant] miskend dat de woning na realisering van het onderhavige bouwplan de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale inhoud van 600 m3 zal overschrijden. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wat vergund is relevant is bij de beoordeling van de vraag hoeveel kubieke meters aan bebouwing op het perceel nog vergunbaar is.

2.5.1. Het college heeft zich in de nadere reactie bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat het bouwplan, dat volgens het college voorziet in een bijbehorend bouwwerk, omgevingsvergunningvrij is, omdat de feitelijk nagemeten inhoud van de woning slechts 566,45 m3 bedraagt. Het bouwplan is dan ook in overeenstemming met artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan, aldus het college.

2.5.2. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen), van de Wabo indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.

2.5.3. De Afdeling stelt voorop dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk is aan te merken als een aanbouw als bedoeld in het bestemmingsplan, nu het bouwwerk gelet op de bouwtekening een afzonderlijke ruimte vormt die architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat. Hierbij is verder van belang dat volgens het bestemmingsplan het bouwwerk niet functioneel ondergeschikt behoeft te zijn aan het hoofdgebouw. Nu het bouwplan niet kan worden aangemerkt als bijgebouw, faalt het betoog van [appellant], dat het bouwplan in strijd is met de dakhelling zoals voorgeschreven in artikel 19.2.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.

2.5.4. Gelet op de tekst van artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in samenhang bezien met artikel 1, onder 17 en 20, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank niet onderkend dat voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan in dit geval in strijd is met het bestemmingsplan van belang is dat bij de bepaling van de inhoud van het bouwwerk dient te worden uitgegaan van de bestaande vergunde situatie. In 2002 is een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het samenvoegen van twee woningen tot een woning op het adres [locatie]. Niet in geschil is dat de toen reeds bestaande garage, thans het bouwplan, niet is vergund met deze bouwvergunning. Anders dan het college stelt is voor de bepaling van de vergunde inhoud de bouwtekening doorslaggevend en niet de in de overwegingen van de vrijstelling opgenomen mededeling dat de inhoud van het vergunde pand ongeveer 553 m3 bedraagt. Blijkens de bouwtekening behorende bij dit besluit en de daarop vermelde afmetingen bedraagt de inhoud van hetgeen is vergund meer dan 580 m3. Omdat het bouwplan voorziet in een inhoud van 37 m3, overschrijdt het bouwplan de in artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voorgeschreven inhoud van 600 m3. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan waardoor het niet omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 3 van het Bor. Anders dan het college betoogt, is niet gebleken dat op het bouwplan het overgangsrecht van het bestemmingsplan van toepassing is.

Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college in strijd met artikel 44, derde lid, van de Woningwet in samenhang bezien met het eerste lid, aanhef en onder c, van dat artikel een lichte bouwvergunning verleend.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 26 mei 2010 in stand gelaten.

Het betoog slaagt.

2.6. Het betoog dat de rechtbank niet is ingegaan op de grond dat het bouwplan niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 is terecht voorgedragen door [appellant]. Dit kan echter niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel omdat het college blijkens het besluit van 22 december 2009 het bouwplan heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003. Volgens het college wordt er voldaan aan de in het Bouwbesluit 2003 gestelde voorwaarden. [appellant] heeft niet nader onderbouwd waarom er volgens hem niet aan het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan waardoor in hetgeen hij heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2003.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 6 oktober 2011 dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Het college dient derhalve een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant] gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien [appellant] in verband met de behandeling van het voorliggende beroep geen stukken heeft overgelegd die als een deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/2430, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,64 (zegge: zesenzestig euro en vierenzestig cent);

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk aan [appellant A] en [appellant B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

374-700.