Uitspraak 201110605/1/A2


Volledige tekst

201110605/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Voorschoten,
2. de raad van de gemeente Ommen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/290 in het geding tussen:

[appellanten sub 1]

en

de raad van de gemeente Ommen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2005 heeft de raad een verzoek van [appellanten sub 1] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten de door [appellanten sub 1] geleden schade in natura te compenseren.

Bij uitspraak van 2 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de raad en [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2009 vernietigd en de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2011, en [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.

[appellanten sub 1] en de raad hebben verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen Rentmeesters, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [appellanten sub 1] zijn eigenaar van één perceel met een oppervlakte van ongeveer 2.000 m² op het zomerhuizenterrein "Zonnebloem West". In het oude bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Rekreatieve doeleinden -R(ZT)- (zomerhuizenterrein)" en beschikten [appellanten sub 1] over de mogelijkheid om in totaal drie vrijstaande zomerhuizen te bouwen. Het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied, artikel 30 WRO herziening", vastgesteld op 30 januari 2003, sluit de bouw van nieuwe zomerhuizen uit. [appellanten sub 1] hebben op hun perceel een zomerhuis laten bouwen, waarvoor krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend bij besluit van 1 november 2006. Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade, omdat zij niet langer over de mogelijkheid beschikken nog twee zomerhuizen op hun perceel te bouwen.

2.3. Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad besloten aan [appellanten sub 1], dan wel aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, een schadevergoeding toe te kennen in de vorm van geheel of, naar eigen wens, gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op het perceel en hen twee jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit de tijd geboden daartoe een bouwaanvraag in te dienen. Na herstel van de bouwmogelijkheden door middel van de verlening van een daartoe strekkend projectbesluit en een bouwvergunning worden [appellanten sub 1], dan wel eventuele rechtsopvolgers, gedurende een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning in de gelegenheid gesteld om van de desbetreffende planologische mutatie en de bouwvergunning gebruik te maken. Leges of nadere kosten die samenhangen met de planologische wijziging zullen niet in rekening worden gebracht. [appellanten sub 1] ontvangen voorts een vergoeding van € 2.269,10 voor de kosten van de planologische mutatie voor het reeds gebouwde zomerhuis. Indien de compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, zal aan [appellanten sub 1] een compensatie in geld worden voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag. De omvang van deze compensatie zal alsdan vastgesteld worden na inschakeling van een of meer ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs.

2.4. Artikel 49 WRO sluit compensatie in natura niet uit. In geschil is of vergoeding van de schade achterwege kan blijven omdat vergoeding daarvan bij de beslissing op bezwaar anderszins is verzekerd.

2.5. De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 in zaak nr. 200406319/1 - overwogen dat de schade van [appellanten sub 1] niet voldoende anderszins is verzekerd, omdat de raad geen feitelijk en op voorhand vastgesteld schadebedrag heeft genoemd, dat zal worden uitbetaald indien compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht. Daarnaast heeft de raad volgens de rechtbank, in afwijking van zojuist genoemde uitspraak, de mogelijkheid gedurende twee jaar een bouwaanvraag in te dienen en daar gedurende drie jaar gebruik van te maken, ten onrechte niet aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene titel aangeboden en evenmin in het besluit vastgelegd dat die mogelijkheden eventueel ook na het verstrijken van die termijnen gebruikt kunnen worden.

2.6. De raad betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 niet volgt dat voorafgaande aan compensatie in natura vaststelling van de schade in geld noodzakelijk is. Dat in die zaak de omvang van de schade door een schadebeoordelingscommissie is getaxeerd en de hoogte van de eventuele financiële compensatie daarmee vaststond, betekent niet dat dit in alle gevallen dient te worden gedaan. Met het besluit van 15 december 2009 staat met voldoende zekerheid vast dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld. Bovendien blijkt uit het besluit van 15 december 2009 dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag.

Daarnaast betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 15 december 2009 de mogelijkheid om een bouwaanvraag in te dienen en daarvan gebruik te maken uitdrukkelijk ook aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel heeft geboden. Tot slot betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gestelde termijnen gedurende welke [appellanten sub 1] en hun eventuele rechtsopvolgers in de gelegenheid worden gesteld om van het herstel van de bouwmogelijkheden gebruik te maken, in totaal vijf jaar, als voldoende dient te worden beoordeeld. Uit de uitspraak van 15 december 2009 volgt niet dat de Afdeling compensatie door middel van herstel van de bouwmogelijkheden alleen maar toelaatbaar acht indien aan een mogelijke rechtsopvolger een eventueel langere termijn wordt geboden.

2.7. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij een financiële compensatie dienen te krijgen, nu het in hun geval niet reëel is de schade te compenseren door het verlenen van planologische medewerking aan de bouw van nog twee woningen op hun perceel. Uit het besluit van 1 november 2006, waarbij onder vrijstelling bouwvergunning is verleend voor de bouw van één zomerhuis, volgt dat zij maximaal één zomerhuis konden bouwen en daarmee is bij de situering en inrichting van het terrein rekening gehouden, waardoor het thans niet mogelijk is nog twee zomerhuizen te realiseren.

2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Uit hun brief van 17 mei 2004 blijkt dat [appellanten sub 1] voornemens waren één zomerwoning te realiseren op hun perceel. Aan het besluit van 1 november 2006 ligt de aanvraag van [appellanten sub 1] ten grondslag één zomerwoning te mogen bouwen. De invulling die zij daarmee hebben gegeven aan hun perceel sluit aan bij de invulling die andere kaveleigenaren daaraan hebben gegeven en die voor de raad ook aanleiding is geweest om over te gaan tot bestemmingsplanwijziging: geen grote hoeveelheid bijeen gebouwde zomerhuisjes met een bedrijfsmatige exploitatie, maar verkaveling in ruime kavels en verkoop aan particulieren die ter plaatse voor henzelf een zomerwoning hebben gebouwd. Daarbij komt dat [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet mogelijk is op het perceel nog twee zomerwoningen te bouwen. Dat dit uit het oogpunt van optimaal recreatief woongenot volgens hen onwenselijk is, betekent niet dat het in planologisch opzicht onmogelijk zou zijn. De slotsom is dat de door [appellanten sub 1] geleden schade anderszins verzekerd is als bedoeld in artikel 49 van de WRO.

2.8. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de raad is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 15 december 2009 alsnog ongegrond verklaren, nu uit het voorgaande volgt dat de daartegen in beroep aangedragen gronden falen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de raad van de gemeente Ommen gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/290;

IV. verklaart het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

299.