Uitspraak 201101194/1/R1


Volledige tekst

201101194/1/R1.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,

en

de raad van de gemeente Zuidplas,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2010, kenmerk R10.000229, heeft de raad het bestemmingsplan "Gouweknoop" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door E.J. Greving en A. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een infrastructurele verbinding tussen de A20 en de A12 die grotendeels parallel loopt aan de RijnGouwelijn, de zogenoemde Moordrechtboog. Voorts maakt het plan ten behoeve van het Boogpark landschaps- en natuurontwikkeling en waterberging mogelijk.

2.2. [appellant] betwist de uitvoerbaarheid van de plandelen waar de Moordrechtboog en het Boogpark op zijn voorzien. Hij wijst erop dat recente ontwikkelingen, onder meer met betrekking tot andere bestemmingsplanprocedures in de Zuidplaspolder of als gevolg van de financiële crisis, ertoe leiden dat niet aannemelijk is dat de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen in het plan binnen de planperiode van tien jaar worden gerealiseerd.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende aannemelijk is dat de ontwikkelingen die in het plan zijn voorzien zullen worden gerealiseerd binnen de planperiode.

2.2.2. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat de ontwikkelingen die zijn voorzien in dit plan slechts in beperkte mate worden beïnvloed door de overige planologische ontwikkelingen in de Zuidplaspolder die, mede door daartegen gevoerde rechtszaken, ten dele worden herzien. Met betrekking tot de Moordrechtboog geldt dat deze niet alleen noodzakelijk is voor de overige ontwikkelingen in de Zuidplaspolder, maar ook voor het oplossen van problemen op het rijkswegennet, onder meer waar dit het Gouwe-aquaduct betreft, opdat de veiligheid op de A12 toeneemt en de filedruk vermindert. Hierom betaalt het Rijk een groot deel van de kosten voor realisering van de Moordrechtboog. Verder blijkt uit de plantoelichting dat de focus van dit plan ligt op de ontwikkeling van regionale infrastructuur en niet meer, zoals in een eerder stadium bij de voorbereiding het geval was, op woningbouw.

Wat betreft het Boogpark heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat hij nog altijd voornemens is een groenverbinding te realiseren tussen de naburige spoorlijn en de Moordrechtboog. Verder is ter zitting onweersproken gesteld dat de provincie Zuid-Holland bij de verwerving van gronden ten behoeve van de Moordrechtboog tevens een deel van de gronden waarop het Boogpark is voorzien heeft verworven en een deel van de gronden in particulier eigendom zal blijven. Nu voor de gronden van het voorziene Boogpark een uit te werken bestemming geldt, kan het park alsnog, zij het wellicht in een andere vorm en met een lager ambitieniveau dan bij de vaststelling van het plan was bedoeld, worden gerealiseerd.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat de in het plan voorziene ontwikkelingen binnen de planperiode van tien jaar zullen worden gerealiseerd.

2.3. Voorts richt het beroep van [appellant] zich tegen de planregeling voor het deel van zijn agrarische gronden waarop de aanleg van de Moordrechtboog en het Boogpark is voorzien en tegen de planregeling voor de overige, niet aan hem in eigendom toebehorende, gronden waarop het Boogpark is voorzien. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het huidige gebruik van zijn gronden niet als zodanig heeft bestemd. Volgens [appellant] leidt dit tot een aantasting van zijn bedrijfsvoering en had de raad in dit verband meer onderzoek moeten doen naar de samenhang met en de effecten van de voor de omliggende gronden geldende bestemmingsplannen, nu hij eveneens een deel van deze gronden bezit. [appellant] voert daarbij aan dat, als al de noodzaak zou bestaan voor het niet als zodanig bestemmen van het gebruik van zijn gronden, de raad niet had kunnen volstaan met het niet als zodanig bestemmen van het gebruik van een deel daarvan, maar in dat geval het gebruik van al zijn gronden niet als zodanig had moeten bestemmen. Verder vreest [appellant] beperking van de exploitatie en ontwikkeling van zijn intensieve veehouderij als gevolg van de natuurvoorzieningen die in het Boogpark worden gerealiseerd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, mocht [appellant] in een nadeliger situatie komen door de voorziene ontwikkelingen in het plangebied, hij hiervoor wordt gecompenseerd via de grondverwerving of naar aanleiding van een planschadeclaim.

2.3.2. Aan de gronden van [appellant] waarop de Moordrechtboog en het Boogpark zijn voorzien, zijn in het plan de bestemmingen "Verkeer" onderscheidenlijk "Groen - Uit te werken" toegekend. In het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Moordrecht was aan deze gronden de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "weidegebied" toegekend. Aan de overige, niet aan [appellant] in eigendom toebehorende, gronden waarop het Boogpark is voorzien, is de bestemming "Groen - Uit te werken" toegekend.

2.3.3. Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Groen - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en agrarisch medegebruik.

2.3.4. De kern van de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant] aan de [locatie] bestaat uit een intensieve varkenshouderij. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onbebouwde agrarische gronden in zoverre van doorslaggevend belang zijn voor de bedrijfsvoering. Voorts is agrarisch medegebruik toegestaan binnen de planregeling die voor de desbetreffende agrarische gronden geldt. [appellant] heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering in gevaar komt door de in het plan voorziene ontwikkelingen voor het deel van zijn agrarische gronden waarop de aanleg van de Moordrechtboog en het Boogpark is voorzien. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat met het plan is gediend dan aan het belang van [appellant] bij een voortzetting van zijn bedrijfsvoering in de huidige omvang op de desbetreffende onbebouwde agrarische gronden. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het niet als zodanig bestemmen van het gebruik van alle in het plangebied gelegen en in eigendom aan [appellant] toebehorende gronden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in geval van onteigening sprake is van een volledige schadeloosstelling.

Voor zover [appellant] betoogt dat de natuurvoorzieningen die in het Boogpark worden gerealiseerd, leiden tot een beperking van de exploitatie en ontwikkeling van zijn intensieve veehouderij, overweegt de Afdeling dat dit niet aannemelijk is gemaakt.

2.3.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. [appellant] komt voorts op tegen het plandeel ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie]. Hij betoogt dat de raad ten onrechte geen bestemming aan zijn perceel heeft toegekend die een intensieve veehouderij mogelijk maakt. Volgens [appellant] wordt hierdoor het huidige gebruik als intensieve varkenshouderij voor de tweede maal onder het overgangsrecht gebracht, zulks in strijd met de rechtszekerheid en met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] stelt voorts dat hij door het niet toekennen van een bestemming die een intensieve veehouderij mogelijk maakt wordt geschaad in zijn bedrijfsvoering, omdat exploitatie van zijn varkenshouderij binnen de huidige planologische regeling niet rendabel is. Volgens hem had de raad in dit verband ook onderzoek moeten doen naar de samenhang met en de effecten van de voor de omliggende gronden geldende bestemmingsplannen nu hij eveneens varkenshouderijen bezit op een deel van deze gronden.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan de gronden toegekende bestemming overeenkomt met de bestemming die in het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied" was toegekend. Volgens de raad is het agrarische bedrijf van [appellant] onder het voorgaande bestemmingsplan niet als intensieve veehouderij aangemerkt zodat het bedrijf in zijn huidige vorm nooit als zodanig bestemd is geweest. De raad stelt voorts dat gebruik als intensieve veehouderij ook ongewenst is, gelet op de toekomstige ontwikkelingen.

2.4.2. Aan de gronden ter plaatse van het perceel [locatie] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering, waarbij uitsluitend agrarische bedrijven zijn toegestaan als bedoeld in artikel 1, lid 1.6.2.

Ingevolge artikel 1, lid 1.6.2, wordt onder veehouderij verstaan het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond.

2.4.3. Ten behoeve van de oprichting van het agrarische bedrijf aan de [locatie] is in 1977 een bouwvergunning voor onder meer een veestal met een capaciteit van ongeveer 1200 varkens verleend. In 1979 is het agrarische bedrijf uitgebreid met een tweede veestal. Op dat moment was aan de desbetreffende gronden ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekend. Op grond van deze bestemming werd geen onderscheid gemaakt naar soorten agrarische bedrijvigheid, waardoor gebruik als intensieve veehouderij was toegestaan. Vanaf 1996 gold voor de desbetreffende gronden ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Aw (weidegebied)" op grond waarvan gebruik als intensieve veehouderij niet langer was toegestaan.

2.4.4. Ter zitting heeft [appellant] onweersproken gesteld dat reeds bij de oprichting van het agrarische bedrijf in 1977 sprake was van een intensieve veehouderij. Niettemin is het agrarische bedrijf in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" niet als intensieve veehouderij bestemd. Aangezien het agrarische bedrijf in het thans voorliggende plan evenmin als intensieve veehouderij is bestemd terwijl niet in geschil is dat het nog steeds als zodanig moet worden aangemerkt, volgt uit het vorenstaande dat de raad het agrarische bedrijf voor de tweede maal onder het overgangsrecht heeft gebracht. De raad heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het huidige gebruik van het agrarische bedrijf van [appellant] als intensieve veehouderij binnen de planperiode van tien jaar zal worden beëindigd. Evenmin heeft de raad bezien of door een uitsterfregeling het huidige gebruik onder de werking van dit plan als zodanig kan worden bestemd totdat de bedrijfsvoering wordt beëindigd.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat exploitatie van zijn bedrijf door het niet toekennen van een bestemming die een intensieve veehouderij mogelijk maakt onrendabel is, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van het plan in voldoende mate is bezien of, ook in het licht van de situatie ter plaatse van het bedrijf van [appellant] aan de Bierhoogtweg en de samenhang tussen de verschillende bedrijfsonderdelen van [appellant] in de omliggende gebieden in de Zuidplaspolder, nog langer sprake is van een rendabele bedrijfsvoering wat betreft het bedrijf aan de [locatie]. De overige bedrijfsonderdelen zijn immers volgens [appellant] afhankelijk van dit bedrijf. De raad heeft ter zitting gesteld dat de Agrarische Beoordelingscommissie ten behoeve van de levensvatbaarheid van het bedrijf onderzoek heeft verricht en dat hieruit volgt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Dit betoog faalt. Dit onderzoek is verricht in 2000. Ter zitting heeft [appellant] gemotiveerd gesteld dat dit onderzoek, onder meer gelet op veranderde regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn en daarbij behorende investeringen, niet zonder meer representatief kan worden geacht voor de huidige situatie. Bovendien is het onderzoek in deze procedure niet overgelegd.

2.4.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel ter plaatse van de [locatie] met de bestemming "Agrarisch met waarden" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen de raad, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit dient te nemen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

2.5. [appellant] betoogt voorts dat de raad ten onrechte een aanlegvergunningstelsel binnen de bestemming "Groen - Uit te werken" ter plaatse van zijn gronden heeft opgenomen. Volgens [appellant] bestaat daartoe geen noodzaak en wordt hij in de periode tot de bestemming is gerealiseerd ten onrechte geconfronteerd met de beperkingen die uit een dergelijk vergunningstelsel voortvloeien.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] door het aanlegvergunningstelsel niet in zijn belangen wordt geschaad. Volgens de raad zijn normaal beheer en gebruik van de gronden mogelijk en kan, indien nodig, een aanlegvergunning worden verleend.

2.5.2. Ingevolge artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning:

a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

b. bouwwerken te slopen.

2.5.3. Ingevolge lid 11.5.1, van de planregels voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. voor de gronden met de bestemming "Groen - Uit te werken":

1. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;

2. het aanleggen of verharden van wegen, paden (niet zijnde kavelpaden), banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

3. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

4. het beplanten van gronden met houtgewassen;

5. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;

6. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanleg-plaatsen.

Ingevolge lid 11.5.2, aanhef en onder b, is het bepaalde in lid 11.5.1 niet van toepassing op normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming.

2.5.4. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat de beroepsgrond met betrekking tot het in de planregels voor de gronden met de bestemming "Groen - Uit te werken" opgenomen aanlegvergunningstelsel slechts ziet op artikel 11 en niet eveneens op artikel 13 van de planregels. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanlegvergunningstelsel een onevenredige belemmering zal vormen voor zijn agrarische bedrijfsvoering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op deze gronden normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming mogelijk is en dat de eventuele beperkingen waarmee [appellant] wordt geconfronteerd van tijdelijke aard zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een aanlegvergunningstelsel voor de desbetreffende gronden heeft kunnen opnemen.

2.5.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.6. De raad dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zuidplas van 2 november 2010, kenmerk R10.000229, voor zover het betreft het plandeel ter plaatse van het perceel aan de [locatie] met de bestemming "Agrarisch met waarden";

III. draagt de raad van de gemeente Zuidplas op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Zuidplas tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Zuidplas aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

410-728.