Uitspraak 201005104/1/R2


Volledige tekst

201005104/1/R2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Beerze, gemeente Ommen,
2. de stichting Stichting VROM?, gevestigd te Westerhaar-Vriezenveensewijk, gemeente Twenterand, en anderen,
3. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Vakbond Varkenshouders, regio Salland (hierna: NVV) en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Land- en Tuinbouworganisatie, Noord regio Ommen (hierna: LTO), gevestigd te Lunteren, gemeente Ede, onderscheidenlijk te Deventer,
4. de raad van de gemeente Ommen, gevestigd te Ommen,
5. [appellant sub 5], wonend te Beerzerveld, gemeente Ommen, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6] voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Archemer Esch b.v., wonend te Lemele, gemeente Ommen,
7. [appellant sub 6] voor De Lemeler Esch, wonend te Lemele, gemeente Ommen,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], handelend onder de naam Camping "de Jonge Butink" (hierna: Camping "de Jonge Butink"), beiden wonend te Lemele, gemeente Ommen,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2010, kenmerk 2010/0051348, heeft het college aan de raad van de gemeente Ommen een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 18 februari 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben VROM? en anderen en NVV en LTO bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, [appellant sub 1], [appellant sub 5], en [appellant sub 6] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, de raad en Camping "de Jonge Butink" bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 juni 2010. NVV en LTO hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juni 2010. Camping "de Jonge Butink" heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 juni 2010.

Bij besluit van 13 juli 2010, kenmerk 2010/0117355, heeft het college zijn besluit van 23 maart 2010 gedeeltelijk ingetrokken.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 5], VROM? en anderen, de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellant sub 1], VROM? en anderen, vertegenwoordigd door B. de Ruiter en D.J. Bouma, NVV en LTO, vertegenwoordigd door J. Schuttert en H.J. Westrik, de raad, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en drs. A.H. Gijlers, werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, U.I.M. Linthorst en M. Goudbeek, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de raad en het college in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te dienen met betrekking tot het onderdeel van de reactieve aanwijzing dat is aangeduid als de "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd" voor zover dat onderdeel wordt bestreden in het beroep van de raad tegen het besluit van 23 maart 2010.

Bij brieven van 28 maart 2012 hebben de raad en het college een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 6 juni 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en drs. A.H. Gijlers, werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, U.I.M. Linthorst, bijgestaan door R.J. van den Anker, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen

Het wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Het plan en de reactieve aanwijzing

2.2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Ommen.

2.2.1. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college besloten aan de raad een reactieve aanwijzing te geven die ertoe strekt dat geen deel blijven uitmaken van het plan:

- de artikelen 6.2.2.a en 6.3 (Horecadoeleinden (H)), 10.2.2.c en 10.3 (Dagrecreatieve doeleinden (dR)), 11.4 (Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)) in de regels;

- de gronden voor zover deze op de verbeelding zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd", met dien verstande dat dit onderdeel van de reactieve aanwijzing zich in die gebieden alleen richt op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" (artikel 3) waarbij bestaande bouwblokken buiten de werking van de recreatieve aanwijzing vallen, de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" (artikel 11 van de regels) en de gronden met de bestemming "Landschapselement (LE)" (artikel 18 van de regels);

- de wijzigingsbevoegdheid "Natuur" in artikel 24.14 (lees 25.14) in de regels, voor zover het gaat om de woorden/zinsdeel: "kleinschalige, "(..)" ten behoeve van robuuste verbindingszones of compensatie voor de aanleg van de omleiding Ommen N34/N36";

- de artikelen 18.1.2 en 24.17 (lees: 25.17) van de planregels;

- voor de twee Landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), die in het Reconstructieplan als zodanig zijn aangegeven, gaat het om de gebieden met de bestemming op perceelsniveau "Agrarische doeleinden (A)" (artikel 3 van de regels) die op de verbeelding en op de Zoneringskaart reconstructiegebieden (themakaart 1) nader zijn aangeduid. De bouwblokken binnen deze gebieden vallen buiten de werking van de reactieve aanwijzing;

- de wijzigingsbevoegdheid vergroten agrarische bouwblokken/nieuwvestiging intensieve veehouderij, zoals aangegeven in de artikelen 24.5.c en d; 24.10.e en f; 25.4.c en d; 26.3.c en d en 27.4.c en d (lees: 25.5.c en d; 25.10.e en f; 26.4.c en d; 27.3.c en d en 28.4.c en d) van de regels;

- het bouwblok voor Beerzerhaar 36 dat op de verbeelding is aangeduid als "Intensieve veehouderij in extensiveringsgebied";

- de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" (artikel 11), voor zover het gaat om op de verbeelding als "Recreatiebedrijven" aangeduide gebieden;

- de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" (artikel 5), voor zover het gaat om op de verbeelding als "Woestenweg 1A" aangeduide gebieden;

- de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" (artikel 3), voor zover het gaat om op de verbeelding als "Amaliaweg 1" aangeduide gebieden.

Gedeeltelijke intrekking reactieve aanwijzing en beroep van de raad

2.3. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzing met betrekking tot bepaalde percelen en plandelen ingetrokken.

2.3.1. Mede naar aanleiding van het besluit van 13 juli 2010 heeft de raad, in de nadere stukken en ter zitting, zijn beroep voor zover betreffende de wijzigingsbevoegdheid "Natuur", de artikelen 18.1.2 en 24.17 (lees: 25.17) van de planregels, de Kern Witharen, Woestenweg 1A en Amaliaweg 1 ingetrokken.

In de nadere reactie van 28 maart 2012 heeft de raad zijn beroep voorts ingetrokken voor zover dit betreft de deelgebieden - zoals door de raad en het college genummerd - 2(A), 3(A), 18, 21, 25(A) en (B), 26(B), 27A(A), 28(A) en (C), 31(A), 52, 53 en 55 die op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd".

Ontvankelijkheid

2.4. Het beroep van [appellant sub 6] voor De Lemeler Esch is gericht tegen de reactieve aanwijzing voor zover deze ziet op de bestemming "Verblijfsrecreatie (vR)" die is toegekend aan de gronden aan de Lemelerweg 16, te Lemele. Het college heeft het besluit van 23 maart 2010 voor zover betreffende die gronden bij besluit van 13 juli 2010 ingetrokken. Het college is in zoverre tegemoet gekomen aan de bezwaren van [appellant sub 6] en het plan is, voor zover betreffende voornoemde gronden, alsnog in werking getreden. Gelet hierop heeft [appellant sub 6] geen belang meer bij een beoordeling van het beroep betreffende de gronden aan de Lemelerweg 16, te Lemele.

Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.

2.5. Het beroep van Camping "de Jonge Butink" is gericht tegen de reactieve aanwijzing voor zover deze ziet op de bestemming "Verblijfsrecreatie (vR)" die is toegekend aan de gronden aan de Lemelerweg 23, te Lemele. Het college heeft het besluit van 23 maart 2010 voor zover betreffende die gronden bij besluit van 13 juli 2010 ingetrokken. Het college is in zoverre tegemoet gekomen aan de bezwaren van Camping "de Jonge Butink" en het plan is, voor zover betreffende voornoemde gronden, alsnog in werking getreden. Gelet hierop heeft Camping "de Jonge Butink" geen belang meer bij een beoordeling van het beroep.

Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.

Algemeen

2.6. De raad stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van andere instrumenten dan het geven van een reactieve aanwijzing. Hierdoor is niet voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 4.2, eerste lid, van die wet.

2.7. In de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in dit geval het geven van een zogenoemde proactieve aanwijzing niet zinvol is, nu die aanwijzing dezelfde inhoud zou hebben als de geldende Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de verordening) waarmee de raad al rekening moest houden. Daarbij kan met een dergelijke aanwijzing niet worden voorkomen dat onderdelen van het bestemmingsplan die in strijd zijn met provinciaal beleid in werking treden, aldus het college. Het vaststellen van een inpassingsplan ligt volgens het college, overeenkomstig de sturingsfilosofie van Provinciale Staten van Overijssel, enkel in de rede voor ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ordening juist wenselijk of noodzakelijk acht, daarvan is hier gaan sprake. Voorts is, volgens het college, voldaan aan de eis van de Wro om zoveel mogelijk vooraf heldere kaders mee te geven voor gemeentelijke bestemmingsplannen, ook door het maken van bestuursafspraken ten aanzien van het uitvoeren van het beleid uit het reconstructieplan Salland-Twente. Ten slotte stelt het college dat bewust is gekozen om geen beroep in te stellen tegen het bestemmingsplan, omdat het geven van een reactieve aanwijzing een effectiever en efficiënter middel is. Daartoe verwijst het college eveneens naar de sturingsfilosofie.

Gelet op het bovenstaande heeft het college zijn standpunt dat het provinciaal belang in dit geval onvoldoende kon worden beschermd door het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing, voldoende gemotiveerd. Het betoog faalt dan ook.

Het beroep van de raad is, in zoverre, ongegrond.

Horecadoeleinden, Dagrecreatieve doeleinden en Verblijfsrecreatieve doeleinden

2.8. De raad stelt zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing voor zover deze is gegeven ten aanzien van artikel 6, lid 6.2.2., onder a, en lid 6.3, artikel 10, lid 10.2.2., onder c, en lid 10.3, en artikel 11, lid 11.4, van de planregels ten onrechte is gegeven. De raad acht de motivering van het college, onder verwijzing naar artikel 2.1.5 en 2.1.6 van de verordening, onvoldoende om de reactieve aanwijzing voor specifiek deze planonderdelen te kunnen dragen. Daartoe betoogt de raad dat de verordening in zoverre vage termen bevat en te breed toepasbaar is, dat de juridische verhouding tussen de verordening en de Gebiedscatalogus onduidelijk is, en dat deze catalogus niet kan worden toegepast omdat deze te gecompliceerd is en feitelijk onuitvoerbaar. De raad acht de in voornoemde artikelen opgenomen uitbreidingsmogelijkheden aanvaardbaar, nu recreatie een belangrijke rol heeft in de gemeente Ommen, de bedrijven thuishoren in het buitengebied en is afgewogen of de geboden uitbreidingsmogelijkheden toelaatbaar zijn uit een oogpunt van natuur- en landschapswaarden. Ten slotte heeft het college, volgens de raad, ten onrechte verwezen naar de voorwaarden Kwaliteitsimpuls Groene omgeving.

2.8.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich bevoegd geacht de reactieve aanwijzing te geven gelet op artikel 2.1.5. en 2.1.6 van de verordening en het daaraan ten grondslag liggende provinciaal beleid.

Het college stelt zich op het standpunt dat in het plan een regeling moet worden getroffen die voorziet in versterking van de ruimtelijke kwaliteit overeenkomstig de gebiedskenmerken die volgens de Catalogus Gebiedskenmerken van provinciaal belang zijn. De algemene regel is dat elke ontwikkeling dient te leiden tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Als een uitbreiding beperkt is kan landschappelijke inpassing voldoende zijn, als een uitbreiding grootschalig is moet extra geïnvesteerd worden in de vorm van een kwaliteitsimpuls. Volgens het college heeft de raad in genoemde planregels geen rekening gehouden met de eisen/voorwaarden inzake ruimtelijke kwaliteit.

2.8.2. Ingevolge artikel 2.1.5, vijfde en zesde lid, van de verordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende dan wel richtinggevende uitspraken worden gedaan, voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze uitspraken.

Ingevolge het zevende lid van dit artikel, samengevat weergegeven, mag van normerende uitspraken gemotiveerd worden afgeweken wanneer sprake is van zwaarwegende sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken. Van richtinggevende uitspraken mag, ingevolge het achtste lid, worden afgeweken mits voldoende gemotiveerd is dat de kwaliteitsambitie zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken in gelijke mate gerealiseerd wordt.

Ingevolge artikel 2.1.6, eerste lid kunnen bestemmingsplannen voor de Groene omgeving - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

2.8.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het standpunt dat de verhouding tussen de verordening en de Catalogus Gebiedskenmerken onduidelijk is. Daartoe is van belang dat bedoelde catalogus deel uitmaakt van de Omgevingsvisie Overijssel, die op 1 juli 2009 is vastgesteld door provinciale staten van Overijssel. Voorts is in artikel 2.1.1, onder b, van de verordening bepaald dat bedoelde catalogus "als bijlage deel uitmaakt van deze verordening", en is in artikel 2.1.5, vijfde en zesde lid, van de verordening weergegeven dat gemeenteraden een bestemmingsplanregeling overeenkomstig de normerende en richtinggevende uitspraken in die catalogus moeten opstellen. Hieruit blijkt volgens de Afdeling voldoende duidelijk dat de catalogus beschouwd kan worden als specifiek beleid dat via de verordening een doorwerking heeft in bestemmingsplannen.

In hetgeen de raad heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het standpunt dat de verordening in zoverre vage termen bevat of te breed toepasbaar zou zijn. Uit de verordening en het daaraan ten grondslag liggende provinciaal beleid blijkt voldoende dat het uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving moet worden versterkt. In de genoemde regels van het plan is dit uitgangspunt niet verwerkt, nu daarin bij recht een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 25% van het totale oppervlak aan bestaande bedrijfsgebouwen, dan wel bij ontheffing een uitbreiding van dat oppervlak van maximaal 50%, is opgenomen, zonder dat aan het toestaan van een dergelijke uitbreiding voorwaarden zijn verbonden waarin een versterking van de ruimtelijke kwaliteit is verzekerd, noch de mogelijkheid is opgenomen per geval te bezien wat deze versterking moet inhouden. De stelling van de raad dat is bezien of de geboden uitbreidingsmogelijkheden aanvaardbaar zijn, maakt dit niet anders nu dit een algemene en niet een, op grond van de verordening noodzakelijke, individuele afweging betreft. Ten slotte heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte heeft verwezen naar de voorwaarden Kwaliteitsimpuls Groene omgeving.

Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van artikel 6, lid 6.2.2., onder a, en lid 6.3, artikel 10, lid 10.2.2., onder c, en lid 10.3, en artikel 11, lid 11.4, van de planregels kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

2.8.4. In hetgeen de raad heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van dit onderdeel van de reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de raad is, in zoverre, ongegrond.

De Archemer Esch en De Beerze Bulten

2.9. De raad en [appellant sub 6] voor De Archemer Esch stellen zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing betreffende de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" (artikel 11), voor zover het gaat om de op de verbeelding als "Recreatiebedrijven" aangeduide gebieden De Archemer Esch en De Beerze Bulten, ten onrechte is gegeven. Daartoe betoogt de raad dat het college ten onrechte heeft verwezen naar de voorwaarde Kwaliteitsimpuls Groene omgeving, nu het onduidelijk is hoe deze luidt, wanneer deze moet worden toegepast en of de toegestane uitbreiding van bedoelde recreatieterreinen daar onder valt. Voorts acht de raad de verordening onverbindend, gelet op de vage termen en brede toepasbaarheid daarvan. Subsidiair betoogt de raad dat de reactieve aanwijzing betreffende De Archemer Esch had moeten worden beperkt tot het besluit voor zover dat gewijzigd is vastgesteld, zodat recht wordt gedaan aan de bestaande situatie en de continuïteit van de bedrijfsvoering wordt gewaarborgd.

[appellant sub 6] betoogt ten aanzien van De Archemer Esch dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijfsbelangen en uitbreidingsplannen. Voorts acht hij de handhaving en zorg voor de natuur op het recreatieterrein voldoende gewaarborgd in het gecertificeerde bedrijfsnatuurplan. Volgens [appellant sub 6] heeft gedeputeerde Rietkerk toegezegd dat medewerking aan dit bedrijfsnatuurplan zal worden verleend.

2.9.1. In het besluit van 13 juli 2010 is ten aanzien van De Archemer Esch vermeld dat voor het recreatiebedrijf een reactieve aanwijzing is gegeven, omdat dit is gelegen in de EHS en de gemeente in het vastgestelde bestemmingsplan de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden onvoldoende bescherming heeft gegeven. In dit geval is het volgens het besluit niet de bedoeling dat de aanwijzing geldt voor de bestaande bebouwing, de vergunde bebouwing en de toegestane uitbreidingsmogelijkheden voor die bebouwing. Als gevolg van het intrekkingsbesluit geldt de reactieve aanwijzing niet voor de bestaande en vergunde bebouwing.

Op de kaart behorende bij dit besluit is dit weergegeven met enkele roze stippen die het plan betreffen voor zover dit ten aanzien van De Archemer Esch gewijzigd is vastgesteld.

2.9.2. Ten aanzien van de omvang van de reactieve aanwijzing betreffende De Archemer Esch, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het besluit van 13 juli 2010 en de daarbij behorende kaart blijkt afdoende dat dit onderdeel van de reactieve aanwijzing niet het gehele recreatiebedrijf betreft, maar enkel de gewijzigde vaststelling van het plan ten aanzien van dit recreatiebedrijf, waarbij het aantal ter plaatse toegestane recreatiewoningen is verhoogd van 11 naar 20. Ter zitting heeft het college dit bevestigd. Het betoog van de raad mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

Ten aanzien van De Archemer Esch en De Beerze Bulten stelt de Afdeling vast dat de beroepsgronden van de raad en de motivering die het college aan dit onderdeel van de reactieve aanwijzing ten grondslag heeft gelegd, gelijkluidend zijn aan hetgeen in rechtsoverweging 2.8 en verder aan de orde is geweest. De Afdeling verwijst dan ook naar rechtsoverweging 2.8.3. Nu ten aanzien van de recreatiebedrijven waar dit onderdeel van de reactieve aanwijzing op ziet, evenmin een afweging is gemaakt waarbij de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is bezien en in het plan verzekerd, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing betreffende de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" (artikel 11), voor zover het gaat om op de verbeelding als "Recreatiebedrijven" aangeduide gebieden De Archemer Esch en De Beerze Bulten, kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. De stelling van [appellant sub 6] betreffende het bedrijfsnatuurplan kan daaraan niet af doen, nu de afweging betreffende en verzekering van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving in het bestemmingsplan dient plaats te vinden.

De betogen falen dan ook.

2.9.3. In hetgeen de raad en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van dit onderdeel van de reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de raad is, in zoverre, en het beroep van [appellant sub 6] betreffende De Archemer Esch is geheel ongegrond.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd

2.10. De raad stelt zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing voor zover betreffende de gronden die op de verbeelding zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd", ten onrechte is gegeven. [appellant sub 1] sluit zich hierbij aan met betrekking tot een deel van zijn gronden aan de [locatie] te Beerze. De raad betoogt dat bij de voorbereiding van het plan is voldaan aan de verplichting uit de verordening om rekening te houden met de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorende tot de gebiedscategorieën "EHS, bestaande natuur" en "EHS, nieuwe gerealiseerde natuur". Voor gronden waarop de aanwijzing betrekking heeft geldt deze verplichting echter niet, aldus de raad. Het college heeft, volgens de raad en [appellant sub 1], voorts miskend dat er rekening gehouden dient te worden met bestaande rechten en ontwikkelingsmogelijkheden en dat de natuur- en landschapswaarden op gronden waaraan de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" is toegekend voldoende worden beschermd door artikel 11 van de planregels.

2.10.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich bevoegd geacht de reactieve aanwijzing te geven gelet op titel 2.7 van de verordening waarin het provinciale beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) is neergelegd.

Het college stelt zich op het standpunt dat de bestaande natuur in de EHS in het plan onvoldoende is voorzien van een passende bestemming die is gericht op behoud en herstel van de hoge landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Voorts zijn enkele als natuur ingerichte terreinen niet als zodanig bestemd. Ten aanzien van gronden die gelegen zijn binnen de concreet begrensde EHS en die inmiddels door natuurbeherende instanties zijn verworven, had eveneens een passende bestemming moeten worden toegekend. Dit is niet consequent gebeurd.

2.10.2. Ingevolge artikel 2.7.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening, voor zover thans van belang, strekken bestemmingsplannen uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande natuur en nieuwe gerealiseerde natuur.

Ingevolge aanhef en onder b van dit artikellid strekken bestemmingsplannen mede tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën nieuwe, nog niet gerealiseerde natuur en zoekgebied.

Ingevolge het derde lid van dit artikel houden de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid in ieder geval in het behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel, beperken voornoemde verplichtingen niet rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, en leiden niet tot wijziging van de regels ter zake van bebouwing of terreinverharding, die aan bestaande functies toekomen ingevolge de bestemming die geldt ten tijde van het van kracht worden van deze titel.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel beperken de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid niet de ontwikkeling van bestaande agrarische bedrijven die nodig zijn vanuit een duurzame continuering van de bedrijfsvoering en die geen significant negatieve effecten hebben op actuele waarden van het gebied.

2.10.3. Voor zover betreffende de deelgebieden - zoals door de raad en het college genummerd - 1(A), 2(B) deels, 6, 8(A) deels, 8(B) deels, 9, 10 deels, 20(A), (C) en (D), 23, 26(A) deels, 27, 28(B), 29, 30(B), 31(B), 32(A) deels, 32(B), 33(A), 33(D) deels, 42(B), 43, 44, 45, 46, 47, 50(B), 51 deels, 54(A) deels, 54(B) en 56 deels die op de verbeelding behorende bij het besluit van 23 maart 2010 zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd", heeft het college in zijn nadere reactie van 28 maart 2012 dan wel ter zitting aangegeven het verweer te staken nu de reactieve aanwijzing betreffende die gronden ten onrechte is gegeven. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de raad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De raad handhaaft het beroep en het college zijn besluit ten aanzien van de deelgebieden 1(B), 2(B) deels, 3(B), 8(A) deels, 8(B) deels, 10 deels, 19, 20(B), 25(C), 26(A) deels, 27A(B), 30(A), 30(C), 32(A) deels, 33(B), 33(C), 33(D) deels, 42(A), 50(A), 51 deels, 54(A) deels en 56 deels, die op de verbeelding behorende bij het besluit van 23 maart 2010 zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd".

2.10.3.1. Deelgebieden 8(A) deels en (B) deels, 10 deels en 33(C) en (D) deels betreffen recreatieterreinen in de EHS waaraan in het plan waartegen de reactieve aanwijzing is gericht, de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" en de gebiedsbestemmingen "Natuurgebied met recreatieve waarden (Zone Nr)", "Rivier(oevers) met natuurwaarden (Zone Rn)" respectievelijk "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Zone Ao)" zijn toegekend. De Afdeling stelt vast dat het college met de reactieve aanwijzing heeft beoogd de ter plaatse aanwezige houtopstanden te beschermen.

De Afdeling overweegt eerst dat de verplichtingen als opgenomen in artikel 2.7.3, tweede lid, van de verordening, ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, uitzondering leiden voor zover sprake is van rechten en ontwikkelingsmogelijkheden die aan bestaande functies toekomen ingevolge de op het moment van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemming. De Afdeling begrijpt dit aldus dat in het geval sprake is van bedoelde rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, een zogenoemde 'maatwerkbestemming' kan worden toegekend waarin aan de wezenlijke kenmerken en waarden van desbetreffende gronden geen verdere afbreuk wordt gedaan. Aan voornoemde deelgebieden is in het thans geldende plan de bestemming "zomerhuizenterrein tevens bos met landschappelijke waarde -R(ZT/BL)" toegekend. Onweersproken is dat sprake is van bestaande functies waarvoor deze bestemming reeds gold op voornoemd peilmoment. Er is dan ook sprake van bestaande rechten en ontwikkelingsmogelijkheden ingevolge deze bestemming die, ingevolge het vierde lid van bedoeld artikel, niet mogen worden beperkt.

Gelet hierop is het voorts aan het college te bezien of de planregeling betreffende de aan de gronden toegekende bestemmingen en gebiedsbestemmingen in het plan "Buitengebied" minder bescherming bieden aan de aanwezige wezenlijke kenmerken en waarden dan de thans geldende planregeling. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat, indien al sprake is van verschil in bescherming van bedoelde waarden in deze twee planregelingen, dat verschil zodanig is dat van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot deze deelgebieden kon worden uitgegaan.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzing voor zover deze is gericht op de deelgebieden 8(A) deels en (B) deels, 10 deels en 33(C) en (D) deels, noodzakelijk maken.

Het beroep van de raad voor zover betreffende deze deelgebieden, is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover de reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien van de deelgebieden 8(A) deels en (B) deels, 10 deels en 33(C) en (D) deels, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb onderscheidenlijk artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, te worden vernietigd.

2.10.3.2. Deelgebieden 19, 20(B), 33(B) en 42(A) betreffen gronden waaraan in het plan waartegen de reactieve aanwijzing is gericht, de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" is toegekend. Aan de deelgebieden zijn de gebiedsbestemmingen "Rivier(oevers) met natuurwaarden (Zone Rn)", "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Zone Ao)" respectievelijk "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Zone Al)" toegekend. De Afdeling stelt vast dat het college met de reactieve aanwijzing heeft beoogd planologische verankering te bewerkstelligen van de aanduiding "EHS, nieuwe natuur". Voorts wijst het college op de door de eigenaren van de deelgebieden 19, 20(B) en 42(A) bij notariële akte aangegane verplichting om de gronden niet langer agrarisch te gebruiken, maar deze om te zetten naar natuur.

Uit het overgelegde kaartmateriaal en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze deelgebieden in het provinciaal ruimtelijk beleid en de verordening, zijn aangeduid als "EHS, nieuwe natuur" zoals bedoeld in artikel 2.7.3 van de verordening. De stelling van de raad dat een aantal van de deelgebieden niet is aangeduid als "EHS, nieuwe natuur, gerealiseerd", maar als "EHS, nieuwe natuur, nog niet gerealiseerd", maakt niet dat het college geen toepassing had mogen geven aan artikel 2.7.3 van de verordening. Voor beide aanduidingen gelden, ingevolge het tweede lid onder a dan wel onder b van dit artikel, verplichtingen ten aanzien van het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden.

Niet wordt bestreden dat het provinciaal bestuur met de eigenaren van de deelgebieden 19, 20(B) en 42(A) overeenkomsten heeft gesloten waarin deze eigenaren de verplichting op zich hebben genomen het agrarisch gebruik van deze gronden te beëindigen. Het college heeft er op grond van deze overeenkomsten vanuit kunnen gaan dat deze eigenaren afstand hebben gedaan van de bestaande rechten en ontwikkelingsmogelijkheden voor deze gronden ingevolge de agrarische bestemming en voorts dat deze gronden niet noodzakelijk zijn voor een duurzame continuering van de bedrijfsvoering. Onder deze omstandigheden heeft het college de uitzonderingsituaties als genoemd in artikel 2.7.3, het vierde en vijfde lid, van de verordening, niet van toepassing kunnen achten. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu de aan deze deelgebieden toegekende bestemming niet uitsluitend strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden, dan wel in de planregeling niet in voldoende bescherming voor alle wezenlijke kenmerken en waarden is voorzien, provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzing voor zover deze is gericht op de deelgebieden 19, 20(B) en 42(A) noodzakelijk maken. Het betoog van de raad ten aanzien van deze gebieden faalt dan ook.

Ten aanzien van deelgebied 33(B) heeft het college echter niet voorbij mogen gaan aan een toetsing aan artikel 2.7.3, het vierde en vijfde lid, van de verordening, nu met betrekking tot deze gronden geen sprake is van een overeenkomst, noch op enige andere manier aannemelijk is geworden dat geen sprake is van rechten en/of ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande functies, waaronder een agrarisch bedrijf. Het besluit van 23 maart 2010 is in zoverre dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van de raad is voor zover betreffende deelgebied 33(B) gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit voornoemd deelgebied betreft, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.10.3.3. Deelgebied 26(A) betreft recreatieterrein Giethmenseveld in de EHS waaraan in het plan waartegen de reactieve aanwijzing is gericht, de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" en de gebiedsbestemming "Natuurgebied met recreatieve waarden (Zone Nr)" zijn toegekend. De Afdeling stelt vast dat het college met de reactieve aanwijzing heeft beoogd planologische verankering te bewerkstelligen van de aanduiding "EHS, bestaande natuur".

Ter zitting is gebleken dat het college de reactieve aanwijzing in zoverre enkel handhaaft voor zover het die gronden van deelgebied 26(A) betreft waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Giethmenseveld" uit 1975 een specifieke natuurbestemming is toegekend. Niet is in geschil dat deze gronden deel uitmaken van de EHS en worden aangeduid als "EHS, bestaande natuur". Het college heeft in zijn besluit dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 2.7.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening. Nu aan bedoelde gronden in bestemmingsplan "Giethmenseveld" een specifieke natuurbestemming is toegekend, is geen sprake van bestaande rechten of ontwikkelingsmogelijkheden als bedoeld in het vierde lid van artikel 2.7.3 van de verordening. Voorts is gebleken dat de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" in vergelijking met de specifieke natuurbestemming, meer gebruiksmogelijkheden voor de gronden inhoudt en minder bescherming biedt voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS die volgens de verordening behouden, hersteld en duurzaam ontwikkeld moeten worden. Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de deelgebied 26(A) deels kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

Het betoog van de raad faalt.

2.10.3.4. Deelgebieden 51 deels, 54(A) deels en 56 deels betreffen delen van de recreatieterreinen Camping [appellant sub 1], De Beerze Bulten en Puur de Natuur, waaraan in het plan waartegen de reactieve aanwijzing zich richt de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" en de gebiedsbestemming "Natuurgebied met recreatieve waarden (Zone Nr)" zijn toegekend. De Afdeling stelt vast dat het college met de reactieve aanwijzing heeft beoogd planologische verankering te bewerkstelligen van de aanduiding "EHS, bestaande natuur".

Ter zitting is gebleken dat het college de reactieve aanwijzing in zoverre enkel handhaaft voor zover het die gronden van voornoemde deelgebieden betreft waaraan ingevolge het thans geldende bestemmingsplan een specifieke natuurbestemming is toegekend. Niet is in geschil dat deze gronden deel uitmaken van de EHS en worden aangeduid als "EHS, bestaande natuur". Het college heeft in zijn besluit dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 2.7.3, lid 2, aanhef en onder a, van de verordening. Nu aan de deelgebieden 51 deels, 54(A) deels en 56 deels in het thans geldende bestemmingsplan een specifieke natuurbestemming is toegekend, is geen sprake van bestaande rechten of ontwikkelingsmogelijkheden als bedoeld in het vierde lid van artikel 2.7.3 van de verordening. Voorts is gebleken dat de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" in vergelijking met de specifieke natuurbestemming, meer gebruiksmogelijkheden voor de gronden inhoudt en minder bescherming biedt voor de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS die volgens de verordening behouden, hersteld en duurzaam ontwikkeld moeten worden. Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de deelgebieden 51 deels, 54(A) deels en 56 deels kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

2.10.3.5. De overige deelgebieden, aangeduid als 1(B), 2(B) deels, 3(B), 25(C), 27A(B), 30(A) en (C), 32(A) deels en 50(A), betreffen kleine natuurelementen of -gebieden. De Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in het thans geldende plan aan geen van deze deelgebieden een natuurbestemming is toegekend. Op grond van de aan deze gronden toegekende bestemmingen moet er van uitgegaan worden dat sprake is van rechten en/of ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande functies, waaronder agrarische bedrijven, die het college op grond van artikel 2.7.3, het vierde en vijfde lid, van de verordening, bij zijn besluit had moeten betrekken. Dit is niet gebeurd, hetgeen het college ter zitting heeft erkend. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 maart 2010 in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van de raad is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit de deelgebieden 1(B), 2(B) deels, 3(B), 25(C), 27A(B), 30(A) en (C), 32(A) deels en 50(A) betreft, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.10.4. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling het volgende.

Uit zijn beroepschrift en zijn toelichting ter zitting, is gebleken dat [appellant sub 1] zich richt zich tegen dit onderdeel van de reactieve aanwijzing voor zover dit het zuidelijke deel van zijn gronden aan de [locatie] te Beerze betreft. [appellant sub 1] heeft dit nader geduid met kaartmateriaal waarop deze gronden in rood zijn weergegeven.

Ter zitting van 24 januari 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de reactieve aanwijzing is ingetrokken voor de nader door [appellant sub 1] geduide gronden. Uit het besluit van 13 juli 2010 is wel af te leiden dat beoogd is de reactieve aanwijzing ten aanzien van de gronden van [appellant sub 1] gedeeltelijk in te trekken, maar uit de gebruikte formulering is niet met zekerheid af te leiden wat de omvang van deze gedeeltelijke intrekking is en ten aanzien van welke gronden van [appellant sub 1] de reactieve aanwijzing nog blijft gelden. Daarbij is op de verbeelding behorende bij dat besluit, door een donkeroranje inkleuring, weergegeven dat al de nader geduide gronden van [appellant sub 1] nog immer vallen onder de reactieve aanwijzing. De Afdeling volgt het college dan ook niet in de stelling dat het besluit van 23 maart 2010 voor zover betreffende de nader door [appellant sub 1] geduide gronden bij besluit van 13 juli 2010 gedeeltelijk is ingetrokken, het college is tegemoet gekomen aan zijn bezwaren en het plan, voor zover betrekking hebbend op voornoemde gronden, alsnog in werking is getreden. [appellant sub 1] heeft derhalve nog immer belang bij een beoordeling van zijn beroep.

Nu uit het verhandelde ter zitting van 24 januari 2012 is gebleken dat het college zich op het standpunt stelt dat de reactieve aanwijzing voor voornoemde gronden ten onrechte is gegeven en het college in de nadere reactie van 28 maart 2012 en ter zitting van 6 juni 2012 het verweer ten aanzien van bedoelde gronden van [appellant sub 1] staakt, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 maart 2010 in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Beerze betreft zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak gevoegde kaart, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

De artikelen 18.1.2 en 24.17 (lees: 25.17) van de planregels

2.11. NVV en LTO en [appellant sub 5] stellen zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing ten aanzien van de artikelen 18, lid 18.1.2., en 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels, waarin een regeling voor de bestemming "Landschapselement (LE)" is opgenomen, ten onrechte is gegeven. Daartoe betogen zij dat de natuurwaarden voldoende worden beschermd door bestaande regelgeving en bestaand beleid. Het toekennen van de bestemming "Natuurdoeleinden" aan deze gronden, zoals het college wenst, is een onevenredige belasting voor ter plaatse of in de directe nabijheid gevestigde agrarische bedrijven. NVV en LTO betogen voorts dat de in artikel 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, anders dan het college stelt, recht doet aan de gebiedskenmerken en dat geen groengebieden verloren zullen gaan.

2.11.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich bevoegd geacht de reactieve aanwijzing te geven gelet op titel 2.8 van de verordening.

Het college stelt zich op het standpunt dat de planregeling geen recht doet aan de werkelijke gebiedskwaliteiten zoals die volgens titel 2.8 van de verordening en de Catalogus gebiedskenmerken een beschermende bestemming dienen te krijgen. Dit is in strijd met de verordening en het provinciale belang dat is gericht op behoud en versterking van de gebiedskenmerken, ecologische hoofdstructuur en ruimtelijke kwaliteit. In de regels in het bestemmingsplan die het verplaatsen van landschapselementen mogelijk maken, zijn onvoldoende voorwaarden ter bescherming van de gebiedskenmerken opgenomen. Zo is, zonder een vastgesteld Landschapsontwikkelingsplan, niet objectief vast te stellen wat de waarden van een bestaand en nieuw landschapselement zijn.

2.11.2. Ingevolge artikel 18, lid 18.1.2, van de planregels zijn de voor "Landschapselement (LE)" aangewezen gronden tevens bestemd voor de doeleinden die in hoofdstuk 3 in de betrokken zone rechtstreeks toelaatbaar zijn bij wijze van medebestemming. Daarbij is per zone ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na ontheffing of planwijziging toelaatbaar zijn.

2.11.3. Ingevolge artikel 2.8.2, eerste lid, van de verordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen, in afwijking van het tweede lid, ontwikkelingen worden toegestaan die uit een oogpunt van zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzakelijk zijn en waarin niet op een andere wijze kan worden voorzien, mits in voldoende mate in compensatie is voorzien.

2.11.4. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat de gronden met de bestemming "Landschapselement (LE)", in het besluit nader aangeduid als "Bos en landschap/bestemd als landschapselement" en op de bij het besluit behorende verbeelding in donkergroen aangegeven, niet zijn genoemd in het dictum van het bestreden besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het uit een oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een besluit inhoudende het geven van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De strekking van een dergelijk besluit dient dan ook niet behoeven te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd; alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit is hiervoor bepalend. Dit betekent dat geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de gronden met de bestemming "Landschapselement (LE)" door het college nader aangeduid als "Bos en landschap/bestemd als landschapselement" en in donkergroen weergegeven op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit. De omstandigheid dat in het dictum, onder het tweede gedachtestreepje, gronden met bedoelde bestemming wel zijn vermeld doet daar niet aan af, nu dit deel van de reactieve aanwijzing enkel ziet op gronden die in het besluit nader zijn aangeduid als "Ecologische hoofdstructuur/niet als zodanig bestemd" en die op de verbeelding behorende bij het besluit in donkeroranje zijn weergegeven.

Gelet hierop is het beroep van NVV en LTO voor zover dit voornoemde gronden betreft, niet-ontvankelijk. Nu het beroep van [appellant sub 5] enkel betrekking heeft op twee gebieden binnen het LOG Beerzerveld die door het college nader zijn aangeduid als "Bos en landschap/bestemd als landschapselement" en in donkergroen zijn weergegeven op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit, dient dit beroep geheel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.11.5. Met betrekking tot de reactieve aanwijzing voor zover deze is gegeven ten aanzien van artikel 18, lid 18.1.2, van de planregels, heeft het college ter zitting toegelicht dat is beoogd om te voorkomen dat de plandelen met de bestemming "Landschapselement (LE)" tevens bestemd zijn voor hetgeen is toegelaten onder de bestemmingen op gebiedsniveau, neergelegd in hoofdstuk 3 van de planregels.

Uit de systematiek van het plan zoals neergelegd in de planregels, blijkt dat de gebiedsbestemmingen zoals opgenomen in hoofdstuk 3 zelfstandige bestemmingen zijn die voor plandelen gelden onafhankelijk van hetgeen hierover in de planregels in hoofdstuk 2 is opgenomen. De Afdeling beschouwt de bepaling zoals opgenomen in voornoemd artikellid dan ook niet als een schakelbepaling die de betreffende artikelen uit hoofdstuk 3 van toepassing verklaart op plandelen met de bestemming "Landschapselement (LE)", maar als verwijzing naar de eveneens op deze plandelen van toepassing zijnde bepalingen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in de bepalingen betreffende de gebiedsbestemmingen in hoofdstuk 3, dezelfde verwijzingen zijn opgenomen betreffende de bestemmingen in hoofdstuk 2 van de planregels.

Hieruit volgt dat het college door het geven van bedoelde reactieve aanwijzing, niet heeft bereikt dat de plandelen met de bestemming "Landschapselement (LE)" niet tevens bestemd zijn voor hetgeen is toegelaten onder de gebiedsbestemmingen. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.11.6. Ingevolge artikel 25, lid 25.17, van de planregels zijn burgemeester en wethouders - met toepassing van artikel 3.6 van de Wro - in het gebied dat is aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Zone Ao)" bevoegd tot planwijziging ten behoeve van de verplaatsing van landschapselementen, met inachtneming van het volgende:

a. verplaatsing van landschapselementen dient noodzakelijk te zijn vanuit bedrijfseconomisch oogpunt;

b. het nieuw te realiseren landschapselement dient minimaal hetzelfde oppervlak te omvatten als het bestaande landschapselement;

c. het nieuw te realiseren landschapselement dient van dezelfde natuur- en landschapswaarden te zijn als het bestaande landschapselement;

d. het bestaande landschapselement mag uitsluitend verwijderd worden indien het nieuwe landschapselement gerealiseerd is;

e. planwijziging mag uitsluitend plaatsvinden indien de ontwikkeling voldoet aan het vereiste in de Flora- en faunawet.

2.11.7. Ten aanzien van de reactieve aanwijzing voor zover deze is gericht op de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 25, lid 25.17, van de planregels, overweegt de Afdeling het volgende.

In voornoemd artikellid zijn vijf cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid onder deze voorwaarden geen recht doet aan de waarden die de verordening beoogt te behouden en versterken. Dat ten tijde van het geven van de reactieve aanwijzing nog geen zogenoemd Landschapsontwikkelingsplan was vastgesteld is daartoe onvoldoende, nu een dergelijk plan niet de enige mogelijkheid is om vast te kunnen stellen wat de natuur- en landschapswaarden van een landschapselement zijn. De stelling van het college ter zitting dat is beoogd te voorkomen dat de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast ten aanzien van landschapselementen die niet verplaatsbaar zijn, maakt dit niet anders, nu in die gevallen niet voldaan zal kunnen worden aan de in bedoeld artikellid opgenomen voorwaarden.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzing voor zover deze is gericht op de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 25, lid 25.17, van de planregels noodzakelijk maken.

2.11.8. Het beroep van het NVV en LTO is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover de reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien van artikel 18, lid 18.1.2., onderscheidenlijk artikel 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb onderscheidenlijk artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, te worden vernietigd.

Landbouwontwikkelingsgebieden (hierna: LOG's) en intensieve veehouderijen

2.12. De raad en VROM? stellen dat de reactieve aanwijzing voor zover betreffende de LOG's ten onrechte is gegeven. Zij betogen daartoe dat de regels uit de verordening, met name artikel 2.9.2, niet als basis voor de reactieve aanwijzing kunnen worden gebruikt. Deze regels bevatten, volgens de raad, vage en onduidelijke normstellingen en strekken ten onrechte niet enkel ter bescherming van provinciale belangen. Volgens VROM? is voornoemd artikel alleen bedoeld om de in het reconstructieplan neergelegde zonering door te laten vertalen in bestemmingsplannen.

De raad betoogt voorts dat niet is voorgeschreven hoe LOG's moeten worden verwerkt in bestemmingsplannen en dat derhalve sprake is van ruimte voor het gemeentelijk bestuur om dit te bepalen. Voorts heeft de raad de Reconstructiewet gevolgd bij de voorbereiding van het plan, nu gebruik is gemaakt van de in die wet voorgeschreven zelfstandige toetsing voor de ontwikkeling/hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een LOG. Bij die toetsing is uitgegaan van de "Ontwikkelingsvisie LOG's" van Arcadis en is de feitelijk beschikbare ruimte voor intensieve veehouderij in de LOG's gedetailleerd bepaald. Gelet op onder meer de nabijheid van Natura 2000-gebieden, milieu- en gezondheidsrisico's en het karakter van de gemeente bestaat, volgens de raad en VROM?, in de gebieden Maanweg en Beerzerveld geen ruimte voor nieuwvestiging.

VROM? betoogt ten slotte dat, met de in het plan opgenomen mogelijkheid het bouwvlak tot 2 hectare uit te breiden, is voldaan aan de bestuursafspraken en het reconstructieplan.

2.12.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich bevoegd geacht de reactieve aanwijzing te geven gelet op hetgeen in titel 2.9 van de verordening en het reconstructieplan Salland-Twente, door provinciale staten vastgesteld op 15 september 2004 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 juli 2009, is neergelegd.

Het college stelt zich op het standpunt dat de LOG's Maanweg en Beerzerveld niet van een passende bestemmingsplanregeling zijn voorzien nu deze gebieden in het plan zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Daarmee is niet voldaan aan bestuursafspraken uit 2005 en de in de verordening opgenomen verplichting om bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met het reconstructieplan. Het provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de verordening en het reconstructieplan, is erop gericht om de milieubelasting vanuit intensieve veehouderijen op kwetsbare natuurgebieden te verminderen en te zorgen voor onwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame intensieve veehouderij. Het instrument om dit te kunnen bereiken is het concentreren van intensieve veehouderij in LOG's teneinde andere gebieden op een andere manier te kunnen inrichten, aldus het college. Het aanmerken van Maanweg en Beerzerveld als verwevingsgebied waardoor de mogelijkheden voor nieuwvestiging, hervestiging dan wel verplaatsing van intensieve veehouderijen ter plaatse worden geblokkeerd dan wel beperkt, heeft dan ook tot gevolg dat de verwezenlijking van de EHS en het verplaatsen van bedrijven uit extensiveringsgebieden wordt bemoeilijkt. Voorts worden de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in Maanweg en Beerzerveld ten onrechte bij voorbaat uitgesloten dan wel onevenredig beperkt door bedoelde gebieden aan te merken als verwevingsgebied.

2.12.2. Ingevolge artikel 2.9.2, eerste lid, van de verordening dienen bestemmingsplannen voor gebieden die zijn opgenomen in het reconstructieplan, voor wat betreft de mogelijkheden van bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen, in overeenstemming te zijn met het reconstructieplan.

In het reconstructieplan is vermeld dat het zoneringsbeleid een ruimtelijke doorwerking heeft in bestemmingsplannen en dat de reconstructiezonering direct door werkt. In het reconstructieplan is voorts vermeld dat de rechtsgeldige reconstructiezonering is weergegeven op kaart 1 behorende bij dat plan. Op deze kaart zijn de gebieden bekend als Maanweg en Beerzerveld aangeduid als LOG.

2.12.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de regels uit de verordening niet als basis voor de reactieve aanwijzing kunnen worden gebruikt. Daartoe acht de Afdeling van belang dat uit artikel 2.9.2 van de verordening gelezen in samenhang met het reconstructieplan voldoende duidelijk blijkt dat de doelstelling van dit beleid is dat, samengevat weergegeven, de bepalingen voor bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen in die gebieden die zijn aangemerkt als LOG, gericht moeten zijn op mogelijkheden voor nieuwvestiging/hervestiging van intensieve veehouderijen en verdere ontwikkeling van bestaande intensieve veehouderijen. Voorts ziet de Afdeling in voornoemd artikel en het reconstructieplan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de doorwerking van de reconstructiezonering in bestemmingsplannen zo moet worden begrepen dat dit enkel de begrenzing van een gebied, zonder de aan dat gebied toegekende aanduiding als bijvoorbeeld LOG en de daarbij behorende beleidsdoelstelling, omvat.

De Afdeling stelt vast dat op themakaart 1 "Zoneringskaart reconstructiegebieden" behorende bij de planregels, de gebieden Maanweg en Beerzerveld zijn aangeduid als verwevingsgebied. Blijkens de tabel, opgenomen in artikel 25, lid 25.3, van de planregels is in gebieden die op bedoelde kaart zijn aangeduid als LOG, nieuwvestiging van intensieve veehouderijen mogelijk en kan het bouwvlak, na planwijziging, tot maximaal 2 hectare worden vergroot. Blijkens deze tabel is in verwevingsgebieden nieuwvestiging niet toelaatbaar en mag het bouwvlak, na planwijziging, tot maximaal 1,5 hectare worden vergroot. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de planregeling voor de gebieden Maanweg en Beerzerveld niet voorziet in de mogelijkheden voor nieuwvestiging/hervestiging van intensieve veehouderijen en verdere ontwikkeling van bestaande intensieve veehouderijen, die zijn vereist op grond van de aanduiding van deze gebieden als LOG in de verordening en het reconstructieplan.

Voor zover de raad stelt dat hij ruimte heeft om zelf te bepalen hoe de mogelijkheden in een LOG vanuit het reconstructieplan worden verwerkt in het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling - onder verwijzing naar de eerste alinea van deze rechtsoverweging - dat deze ruimte niet strekt tot de keuze óf een bepaald gebied als LOG wordt aangeduid. Deze ruimte bestaat daarin dat de raad de exacte omvang van de mogelijke ontwikkelingen in een LOG, zoals de maximale grootte van een bouwvlak, binnen de in het reconstructieplan gegeven bandbreedtes kan bepalen.

De stelling van de raad dat de gebieden Maanweg en Beerzerveld niet als LOG, met de mogelijkheid tot nieuwvestiging, aangewezen hoefden te worden gelet op de uitkomsten van de uitgevoerde zelfstandige toetsing, overweegt de Afdeling het volgende. De door de raad bedoelde toetsing dient op grond van het reconstructieplan te worden uitgevoerd in individuele gevallen van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een LOG. Daarvan is hier echter geen sprake nu de toetsing is uitgevoerd voor de gebieden Maanweg en Beerzerveld als geheel, zonder dat ten aanzien van deze gebieden wordt voorzien in een mogelijkheid tot individuele nieuwvestiging. Bovendien zijn in deze toetsing ook gronden betrokken waar reeds bestaande veehouderijen gevestigd zijn. Het college heeft op goede gronden gesteld dat de raad niet op grond van deze toetsing de gebieden Maanweg en Beerzerveld als verwevingsgebied heeft kunnen aanduiden.

Hetgeen de raad en VROM? voor het overige hebben aangevoerd, heeft het college gemotiveerd weerlegd. Gesteld noch gebleken is dat deze weerlegging onjuist zou zijn.

Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de gebieden Maanweg en Beerzerveld kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

2.12.4. De raad en VROM? stellen zich voorts op het standpunt dat de reactieve aanwijzing voor zover deze de wijzigingsbevoegdheden voor het vergroten van een agrarisch bouwblok en de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij betreft, ten onrechte is gegeven. Volgens de raad is de afstandseis van 500 meter niet in strijd met artikel 2.9 van de verordening en rijks- en provinciaal beleid, met name de zogenoemde 'motie Evering', omdat op grond van dat beleid rekening moet worden gehouden met gezondheidsrisico's ten gevolge van intensieve veehouderijen. Omdat duidelijke criteria voor de toetsing van gezondheidsrisico's ontbreken, is de raad uitgegaan van de afstandeis van 500 meter.

Omdat het toepassen van genoemde afstandseis niet altijd noodzakelijk is, voorziet het plan in een mogelijkheid tot afwijking daarvan. Omdat het op de weg van de raad ligt om de volksgezondheid te waarborgen, dient in een dergelijk geval een gezondheidseffectrapportage te worden overgelegd. De raad stelt dat deze rapportage niet tot gevolg heeft dat ontwikkelingsmogelijkheden in een LOG worden beperkt, omdat aan een initiatief dat geen gevaar voor de volksgezondheid met zich brengt, zal worden meegewerkt.
VROM? sluit zich hierbij aan en voegt toe dat ook het reconstructieplan uitgaat van een verbetering van het leefklimaat.

2.12.5. De afstandseis van 500 meter is, volgens het college, te verstrekkend en niet met planologische argumenten te onderbouwen. Voor zover wordt verwezen naar de motie Evering, stelt het college dat deze motie ziet op een in beginsel aan te houden afstand van 500 meter van nieuwe agrarische bouwpercelen tot woonkernen en aaneengesloten lintbebouwing. De planregeling is daarmee niet in overeenstemming, nu deze de afstandseis ook verplicht stelt in die gevallen dat sprake is van een individuele woning/enkele gebouwen en/of hervestiging en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen.

Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de eis betreffende de gezondheidseffectrapportage onzeker is, nu landelijke toetsingsnormen ontbreken en niet duidelijk is wanneer aan de voorwaarde - het waarborgen van de volksgezondheid - is voldaan en hoe het gemeentebestuur om zal gaan met de uitkomsten van een dergelijke rapportage. Het college vindt deze eis voorts onvoldoende ruimtelijk onderbouwd.

Deze eisen frustreren de uitvoering van het reconstructiebeleid en zijn derhalve in strijd met titel 2.9 van de verordening, aldus het college.

2.12.6. Zoals is overwogen in bovenstaande rechtsoverwegingen is het provinciaal ruimtelijk beleid er onder meer op gericht te zorgen voor onwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame intensieve veehouderij. Daarbij dienen de bepalingen voor bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen in die gebieden die zijn aangemerkt als LOG, gericht te zijn op mogelijkheden voor nieuwvestiging/hervestiging van intensieve veehouderijen en verdere ontwikkeling van bestaande intensieve veehouderijen.

De raad en VROM? hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorwaarden die in het plan zijn gesteld voor het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid tot de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij dan wel de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij, de uitvoerbaarheid van voornoemd beleid in de weg staan. Daartoe heeft het college van belang kunnen achten dat de aan te houden afstand van 500 meter van een intensieve veehouderij ten opzichte van voor de volksgezondheid gevoelige objecten/functies of andere intensieve veehouderijen dan wel milieugevoelige objecten, waaronder ook één enkele woning in het buitengebied wordt verstaan, de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij dan wel vergroting van het bouwvlak van een dergelijk bedrijf nagenoeg onmogelijk kan maken. De verwijzing van de raad naar de motie Evering maakt dit niet anders, nu de in die motie genoemde afstand van 500 meter enkel geldt voor de her- of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen op nieuwe bouwblokken en deze afstand moet worden aangehouden ten opzichte van woonkernen en aaneengesloten lintbebouwingen. Ook de verwijzing van de raad naar de beleidsbrief van de minister van VWS, van 29 mei 2009, maakt dit niet anders nu dit een zeer algemene brief betreft waarin de Afdeling geen steun vindt voor de wijze waarop de raad in dit geval de gezondheidsaspecten heeft willen waarborgen.

Ten aanzien van de in het plan voorgeschreven gezondheidseffectrapportage, waaruit moet blijken dat de gevolgen voor de volksgezondheid voldoende zijn gewaarborgd indien voornoemde afstand minder dan 500 meter bedraagt, overweegt de Afdeling nog het volgende. Daargelaten dat thans geen normkader bestaat, heeft het college kunnen stellen dat in dit geval onduidelijk is of provinciale belangen voldoende zijn beschermd nu uit de planregels onvoldoende blijkt op welke manier invulling zal worden gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid. Zo is onduidelijk wanneer de gevolgen voor de volksgezondheid voldoende gewaarborgd kunnen worden geacht en hoe dit door het college van burgemeester en wethouders zal worden beoordeeld. Daarbij heeft de raad in de stukken noch ter zitting nader kunnen aangeven wanneer sprake is van voldoende waarborg om de voorwaarde als vervuld te beschouwen.

Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid vergroten agrarische bouwblokken/nieuwvestiging intensieve veehouderij, zoals aangegeven in de artikelen 24.5.c en d; 24.10.e en f; 25.4.c en d; 26.3.c en d en 27.4.c en d (lees: 25.5.c en d; 25.10.e en f; 26.4.c en d; 27.3.c en d en 28.4.c en d) van de regels kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

2.12.7. In hetgeen de raad en VROM? hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze onderdelen van de reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat deze onderdelen betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de raad is, in zoverre, en het beroep van VROM? is geheel ongegrond.

Beerzerhaar 36

2.13. De raad stelt zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing voor zover deze is gegeven ten aanzien van het perceel Beerzerhaar 36, te Beerzerveld, ten onrechte is gegeven. Daartoe stelt de raad dat, hoewel de maximale bestaande bedrijfsoppervlakte niet in het plan is opgenomen, de bouwmogelijkheden zijn beperkt tot de oppervlakte van de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de intensieve veehouderij binnen die mogelijkheid is denkbaar, maar niet reëel, aldus de raad.

2.13.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich bevoegd geacht de reactieve aanwijzing te geven gelet op artikel 2.9 van de verordening en het reconstructieplan Salland-Twente.

Het college stelt zich op het standpunt dat voor bestaande intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden niet mag worden voorzien in uitbreidingsmogelijkheden. Omdat in het plan niet de maximale bestaande bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf gevestigd aan Beerzerhaar 36, te Beerzerveld, is neergelegd en de intensieve veehouderijtak binnen de bestaande bebouwing kan worden uitgebreid, is sprake van strijd met provinciaal ruimtelijk beleid.

2.13.2. Ingevolge artikel 2.9.1 en 2.9.2 van de verordening, voor zover thans van belang, dienen bestemmingsplannen voor gebieden die zijn opgenomen in het reconstructieplan, voor wat betreft de mogelijkheden van bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen, in overeenstemming te zijn met het reconstructieplan.

In het reconstructieplan is vermeld dat in extensiveringsgebieden nieuwvestiging, hervestiging of uitbreiding van intensieve veehouderij wordt tegengegaan. Slechts een beperkte uitbreiding van het staloppervlak is (tijdelijk) mogelijk wanneer dat uit oogpunt van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid wenselijk is. Daarbij wordt uitgegaan van de aanwezige (vergunde) veestapel.

2.13.3. In de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan is weergegeven dat aan het plandeel betreffende de gronden aan de Beerzerhaar 36, de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", de subbestemmingen "intensieve veehouderij (iv)" en "kleinschalig agrarisch bedrijf(*)", en de nadere aanduidingen "bouwvlak (b)", "2 bedrijfswoningen (2)" zijn toegekend.

2.13.4. Ingevolge artikel 3, lid, 3.1.1., aanhef en onder c, van de planregels, zijn de gronden in de verbeelding aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)", zonder subbestemming, bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw, alsmede voor een kleinschalig agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.1.2., aanhef en onder c, van dit artikel zijn gronden in de verbeelding aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" uitsluitend bestemd voor een intensieve veehouderij ter plaatse van de subbestemming "intensieve veehouderij (iv)".

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en de tabel onder i, van dit artikel geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ter plaatse van de subbestemming "kleinschalig agrarisch bedrijf (A*)" dat het maximaal te bebouwen oppervlak betreft; het bestaande oppervlak aan bedrijfsgebouwen zoals aanwezig op het moment van terinzagelegging van het plan.

2.13.5. Niet is in geschil dat het perceel Beerzerhaar 36 gelegen is in extensiveringsgebied zoals neergelegd in het reconstructieplan en dat het provinciale beleid in die gebieden onder meer is gericht op tegengaan van uitbreiding van intensieve veehouderijen.

Uit het plan en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bedrijf op voornoemd adres een gemengd bedrijf is. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat doordat het maximale bestaande bedrijfsvloeroppervlakte dat in gebruik is voor intensieve veehouderij niet in het plan is vastgelegd, de bedrijfsvloeroppervlakte die thans anderszins in gebruik is kan worden ingezet voor intensieve veehouderij. Dit zou een uitbreiding van het staloppervlak voor de intensieve veehouderij betekenen, hetgeen in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in de verordening en het reconstructieplan. De stelling van de raad dat het omvormen van bedrijfsvloeroppervlak voor gebruik als intensieve veehouderij financieel nagenoeg onhaalbaar is, doet niet af aan het feit dat planologisch de mogelijkheid daartoe bestaat.

Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van het perceel Beerzerhaar 36 kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het betoog van de raad met betrekking tot dit perceel, faalt.

2.13.6. In hetgeen de raad heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van dit onderdeel van de reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de raad is, in zoverre, ongegrond.

Conclusie

2.14. De beroepen van [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6] betreffende de gronden aan de Lemelerweg 16 te Lemele, en Camping "de Jonge Butink" zijn geheel, en het beroep van NVV en LTO is voor zover dit beroep betreft de gronden met de bestemming "Landschapselement (LE)" door het college nader aangeduid als "Bos en landschap/bestemd als landschapselement", niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 1] is geheel en het beroep van NVV en LTO is, voor zover dit beroep betreft de reactieve aanwijzing gegeven ten aanzien van de artikelen 18, lid 18.1.2., en 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels, gegrond. Het besluit van 23 maart 2010 dient wegens strijd met de rechtszekerheid, artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro te worden vernietigd, voor zover de reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien van de artikelen 18, lid 18.1.2., en 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels en voor zover de reactieve aanwijzing ziet op de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Beerze zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak gevoegde kaart.

Het beroep van de raad is gegrond, voor zover dit beroep betreft de reactieve aanwijzing gegeven ten aanzien van de deelgebieden 1(A), 1(B), 2(B), 3(B), 6, 8(A), 8(B), 9, 10, 20(A), (C) en (D), 23, 25(C), 26(A) deels, 27, 27A(B), 28(B), 29, 30(A), 30(B), 30(C), 31(B), 32(A), 32(B), 33(A), 33(B), 33(C), 33(D), 42(B), 43, 44, 45, 46, 47, 50(A), 50(B), 51 deels, 54(A) deels, 54(B) en 56 deels, die op de verbeelding behorende bij het besluit van 23 maart 2010 zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd". Het besluit van 23 maart 2010 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro te worden vernietigd, voor zover de reactieve aanwijzing ziet op voornoemde deelgebieden. Het beroep van de raad is voor het overige ongegrond.

De beroepen van de stichting Stichting VROM? en anderen en [appellant sub 6] betreffende De Archemer Esch zijn ongegrond.

2.15. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het college van burgemeester en wethouders van Ommen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 18, lid 18.1.2., en 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels, de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Beerze zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak gevoegde kaart en de deelgebieden 1(A), 1(B), 2(B), 3(B), 6, 8(A), 8(B), 9, 10, 20(A), (C) en (D), 23, 25(C), 26(A) deels, 27, 27A(B), 28(B), 29, 30(A), 30(B), 31(B), 32(A), 32(B), 33(A), 33(B), 33(C), 33(D), 42(B), 43, 44, 45, 46, 47, 50(A), 50(B), 51 deels, 54(A) deels, 54(B) en 56 deels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die in het kader van het ontwerpbestemmingsplan een zienswijze hebben ingediend tegen deze planonderdelen, dan wel aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten ter zake geen zienswijze naar voren te hebben gebracht, beroep bij de Afdeling openstaat.

Proceskostenveroordeling

2.16. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel dient ten aanzien van de raad van de gemeente Ommen, NVV en LTO, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6] betreffende de gronden aan de Lemelerweg 16, te Lemele, Camping "de Jonge Butink" op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van de stichting Stichting VROM? en anderen en [appellant sub 6] betreffende De Archemer Esch bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6] betreffende de gronden aan de Lemelerweg 16 te Lemele, en Camping "de Jonge Butink", geheel en het beroep van NVV regio Salland en LTO Noord regio Ommen, voor zover dit beroep de gronden met de bestemming "Landschapselement (LE)" in het besluit nader aangeduid als "Bos en landschap/bestemd als landschapselement" betreft, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van:

- [appellant sub 1], geheel,

- NVV regio Salland en LTO Noord regio Ommen, voor het overige, en

- de raad van de gemeente Ommen, voor zover dit beroep betreft de reactieve aanwijzing gegeven ten aanzien van de deelgebieden 1(A), 1(B), 2(B), 3(B), 6, 8(A), 8(B), 9, 10, 20(A), (C) en (D), 23, 25(C), 26(A) deels, 27, 27A(B), 28(B), 29, 30(A), 30(B), 30(C), 31(B), 32(A), 32(B), 33(A), 33(B), 33(C), 33(D), 42(B), 43, 44, 45, 46, 47, 50(A), 50(B), 51 deels, 54(A) deels, 54(B) en 56 deels, die op de verbeelding behorende bij het besluit van 23 maart 2010 zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd",

gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 23 maart 2010, kenmerk 2010/0051348, voor zover:

- de reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien van de artikelen 18, lid 18.1.2., en 24, lid 24.17, (lees: 25, lid 25.17) van de planregels,

- de reactieve aanwijzing ziet op de gronden van [appellant sub 1] aan de Beerzerweg 10 te Beerze zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak gevoegde kaart, en

- voor zover de reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien van de deelgebieden 1(A), 1(B), 2(B), 3(B), 6, 8(A), 8(B), 9, 10, 20(A), (C) en (D), 23, 25(C), 26(A) deels, 27, 27A(B), 28(B), 29, 30(A), 30(B), 30(C), 31(B), 32(A), 32(B), 33(A), 33(B), 33(C), 33(D), 42(B), 43, 44, 45, 46, 47, 50(A), 50(B), 51 deels, 54(A) deels, 54(B) en 56 deels, die op de verbeelding behorende bij het besluit van 23 maart 2010 zijn aangeduid als "Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/niet als zodanig bestemd";

IV. verklaart de beroepen van

- de stichting Stichting VROM? en anderen, [appellant sub 6] betreffende De Archemer Esch geheel, en - de raad van de gemeente Ommen, voor het overige, ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van - bij de NVV regio Salland en LTO Noord regio Ommen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,52 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

- bij de raad van de gemeente Ommen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan - [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6] betreffende de gronden aan de Lemelerweg 16 te Lemele, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: hondervijftig euro) ieder vergoedt;

- [appellant sub 1], [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], handelend onder de naam Camping "de Jonge Butink", NVV regio Salland en LTO Noord regio Ommen en de raad van de gemeente Ommen, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) ieder vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] onderscheidenlijk NVV regio Salland en LTO Noord regio Ommen betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

458.