Uitspraak 201200065/1/A2


Volledige tekst

201200065/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2011 in zaak nr. 11/3006 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college het pand van [appellant] gelegen aan de [locatie] te Zundert (hierna: het pand) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument (hierna: de aanwijzing).

Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 november 2011, verzonden op 24 november 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2012, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.H.J. van Beek, advocaat te Zundert, en het college, vertegenwoordigd door C.M. Huijbregts en C.J. Meulblok, beiden werkzaam bij de gemeente Zundert, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening Zundert 2004 (hierna: de monumentenverordening), voor zover hier van belang, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

Ingevolge artikel 9, eerste lid en onder a, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken.

Ingevolge artikel 33, eerste lid en onder a en b, voor zover hier van belang, kent het college op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de weigering een vergunning tot afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument te verlenen als bedoeld in artikel 9 van de verordening, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn eigendomsrecht zodanig door de aanwijzing wordt aangetast dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en dat de nadelige gevolgen van de aanwijzing onevenredig voor hem zijn in verhouding tot de hiermee te dienen doelen, omdat hij aanmerkelijke financiële schade heeft geleden door de aanwijzing. Hij voert daartoe aan dat hij het pand niet heeft kunnen leveren overeenkomstig de voorwaarden van de door hem op 6 april 2009 gesloten koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst). Hierin is opgenomen dat de koopovereenkomst wordt ontbonden indien geen onherroepelijke sloopvergunning voor het pand wordt verleend. [appellant] voert aan dat zijn aanvraag om een sloopvergunning bij besluit van 26 augustus 2010 is afgewezen en dat door de aanwijzing geen reële mogelijkheid meer bestaat voor verlening van een dergelijke vergunning.

2.2.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek dient de eigenaar de op wettelijke voorschriften gegronde beperkingen ten aanzien van de uitoefening van zijn eigendomsrecht in acht dient te nemen. Terecht heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804841/1, overwogen dat de monumentenverordening dergelijke beperkingen oplegt en geoordeeld dat de aanwijzing derhalve niet in strijd is met voormeld artikel.

2.2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201106366/1/A2 overweegt de Afdeling dat de aanwijzing niet inhoudt dat de beoogde sloop van het pand geen doorgang kan vinden. De sloop van het pand en het financiële belang van [appellant] daarbij kunnen aan de orde komen bij de belangenafweging in het kader van een door [appellant] aan te vragen vergunning als bedoeld in artikel 9 van de monumentenverordening. Voorts voorziet artikel 33 van de monumentenverordening in de mogelijkheid van vergoeding van schade als een aanvraag om een sloopvergunning wordt afgewezen. De afwijzing bij besluit van 26 augustus 2010 laat onverlet dat [appellant] een aanvraag om een vergunning op grond van de monumentenverordening kan indienen. Uit het voorgaande volgt dat de gestelde schade geen direct verband houdt met de aanwijzing en geen grond biedt voor het oordeel dat het college van de aanwijzing had moeten afzien.

2.2.3. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de aanwijzing voor [appellant] geen gevolgen heeft die onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te dienen doel. Het college heeft in redelijkheid het algemene belang dat is gediend met de aanwijzing kunnen laten prevaleren boven de door [appellant] gestelde belangen. Het betoog faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

47-615.