Uitspraak 201107161/1/A3


Volledige tekst

201107161/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2011 in zaak nr. 10/5490 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.

Bij besluit van 15 november 2010 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2011, verzonden op 17 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door G.A.M. van de Griendt, werkzaam bij VOG expertisecentrum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F.E.I.H. Muijtjens LLM, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2010 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels).

Volgens paragraaf 3.1.1., onder a, wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.

Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

Volgens paragraaf 3.2.4. bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt óók beoordeeld of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. In verband met de locatie waar de werkzaamheden worden verricht dan wel de omstandigheid dat voor de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd, sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie, geldt een verscherpt toetsingskader. Indien de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voor een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels eenmaal is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een (on)voorwaardelijke taakstraf, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.

Volgens paragraaf 3.3. kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven hoewel niet wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.2.4. van toepassing is.

Volgens paragraaf 3.3.2. bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De VOG kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.

Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels. De minister heeft op de aanvraag van [appellant] het screeningsprofiel "gezondheidszorg en welzijn van mens en dier" toegepast. Dit profiel betreft functies met als kenmerk dat men belast is met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mens en dier in het algemeen. Daarnaast hebben sommigen in hun functie specifiek te maken met één op één relaties, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bij uitoefening van deze functies bestaat het gevaar van zedendelicten door machtsmisbruik.

2.2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 15 november 2010 ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) is geregistreerd dat [appellant] op 25 februari 2005 is veroordeeld wegens bezit en/of verspreiding van kinderpornografie, meermalen gepleegd tot 240 uren werkstraf subsidiair 120 dagen hechtenis en 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze uitspraak van de strafrechter is op 12 maart 2005 onherroepelijk geworden. Gelet hierop en nu de VOG is aangevraagd voor een functie bij de uitoefening waarvan zich een gezags- of afhankelijkheidsrelatie kan voordoen, is volgens de minister voldaan aan het objectieve criterium, bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels.

Wat het subjectieve criterium betreft is de staatssecretaris van mening dat de weigering om de aangevraagde VOG te verlenen niet evident disproportioneel is. Hierbij heeft hij onder meer de ernst van het strafbare feit en de leeftijd van [appellant] ten tijde van het plegen van het strafbare feit in aanmerking genomen. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de datum van de veroordeling en de datum van beoordeling door hem onvoldoende is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Dat [appellant] berouw heeft van wat hij heeft gedaan, dat geen sprake is van recidive, dat zijn behandeling door een psycholoog succesvol is beëindigd en hij ten tijde van de beoordeling door de staatssecretaris een stabiele relatie had, geeft onvoldoende houvast om te kunnen vaststellen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen, aldus de staatssecretaris. Nu hij aan de hand van de subjectieve criteria tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende grondslag is om aan [appellant] een VOG te verstrekken, behoeft volgens de staatssecretaris niet meer te worden gekeken naar de feiten en omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de uitwerking van het subjectieve criterium in dit geval niet onredelijk geacht.

2.4. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de weigering hem een VOG te verstrekken evident disproportioneel is, nu de samenleving geen enkel risico loopt indien aan hem een VOG wordt afgegeven. Hij betoogt dat hij ruim zes jaar lang zonder enig incident en tot volle tevredenheid van zijn voormalig werkgever heeft gewerkt in een zorginstelling, zodat op grond van de destijds opgelegde straf niet zonder meer kan worden aangenomen dat een belemmering bestaat voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. [appellant] stelt voorts dat de staatssecretaris een onjuist beeld van zijn integriteit schetst door alleen naar de registratie in het JDS te kijken. Het strafbare feit dat tot de veroordeling heeft geleid betrof een eenmalige misstap, die door hem in de jaren na de veroordeling is gecorrigeerd. Gelet op deze omstandigheden en in het bijzonder zijn resocialisatie heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het op de weg van de staatssecretaris lag om inlichtingen over hem bij de reclassering in te winnen. Ook heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de staatssecretaris uit de door de strafrechter opgelegde straf afleidt dat het strafbare feit [appellant] zwaar is aangerekend, nu niet duidelijk is welk referentiekader de staatssecretaris gebruikt om tot die conclusie te komen. Verder heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris het tijdsverloop onjuist en onvolledig heeft beoordeeld. De staatssecretaris diende ook de pleegdatum en de mate waarin hij heeft bijgedragen aan de maatschappij bij de beoordeling van het tijdsverloop te betrekken. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] de omstandigheid dat hij zware nadelige gevolgen ondervindt van de weigering hem een VOG te verlenen, nu hij geen baan meer in de zorg kan krijgen terwijl hij daar het meest voor is gekwalificeerd, ten onrechte niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt.

2.4.1. De staatssecretaris dient bij de toepassing van het objectieve criterium te onderzoeken of de het zedendelict, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich gelet op paragraaf 3.2.4. van de beleidsregels op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan, nu [appellant] in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voor een misdrijf tegen de zeden is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke taakstraf en de VOG is aangevraagd voor een functie bij de uitoefening waarvan zich een gezags- of afhankelijkheidsrelatie kan voordoen.

Volgens deze - voor zedendelicten aangescherpte - beleidsregels bestaat er, indien voldaan is aan het objectieve criterium, zeer beperkte ruimte om op grond van het subjectieve criterium toch over te gaan tot afgifte van de VOG. Die ruimte is beperkt tot de gevallen waarin de weigering van de staatssecretaris om een VOG te verstrekken evident disproportioneel is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich in het geval van [appellant] in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hieraan niet is voldaan.

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris gewicht heeft mogen toekennen aan de aard en de ernst van het zedendelict waarvoor [appellant] is veroordeeld. Hij heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit de omstandigheid dat hem daarvoor de maximale werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, kan worden afgeleid dat het om een ernstig delict gaat dat de strafrechter hem niet licht heeft aangerekend. Voorts heeft hij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] ten tijde van het plegen van het delict meerderjarig was en geacht kon worden van de ernst van de door hem gepleegde gedraging op de hoogte te zijn. Daarnaast heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten tijde van het besluit van 15 november 2010, gelet op de toen verstreken tijd sinds de veroordeling, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico voor de samenleving niet voldoende was afgenomen om afgifte van de VOG te rechtvaardigen. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking mogen nemen dat het plegen van een zedendelict bij uitstek niet is te verenigen met de functie waarvoor [appellant] de VOG heeft aangevraagd. Het betoog van [appellant] dat het strafbare feit dat hij heeft gepleegd een eenmalige misstap was die hij in de daaropvolgende jaren heeft gecorrigeerd, maakt niet dat aan de door de staatssecretaris in aanmerking genomen omstandigheden - de hoogte van de opgelegde straf, het relatief korte tijdsverloop en de aard van het delict - minder gewicht toekomt en dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris gehouden was om bij de reclassering nadere inlichtingen over [appellant] op te vragen. Gelet op voormelde omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zulke inlichtingen niet noodzakelijk waren voor een goede oordeelsvorming. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie in de zorg waarvoor hij de VOG heeft aangevraagd niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien mogelijk gevolg is van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de staatssecretaris niettemin tot afgifte van de VOG had moeten beslissen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

97-591.